Maandag 26 maart.
Gisteren kwam er 1 rantsoen brood, boter en worst. Ik ging naar Weisz, om mijn
excuses te maken, en men beloofde me voor vanmorgen meel.
Vannacht krankzinnige honger, en dromen van eten. Meer nog dan aan eten denk ik
aan en droom ik van Amsterdam. Hier zou men dichter moeten wezen: het enige wat
hier werkelijk aan me gebeurt is het subtiele spel van stemmingen, die in proza
niet zijn weer te geven. Hoe graag zou ik in Blaricum in een kroeg zitten en
Charles vertellen van Mechanicus: deze twee waren vrienden.
Gisteren nam ik stiekem een slok uit het cardiazolflesje. Ik werd niet actief, maar, in een soort verstarring tegen mijn bed staande,
ondervond ik hoe de gedachten sneller in hetzelfde kringetje gingen lopen,
hollen, jagen. Geen remedie dus tegen oblomovisme. Dit dagboek, met wantsenpoep
versierd, wordt een waardig pendant van een bedelbrief van Eric W., ondertekend
in doodgedrukte punaises. Deze had een zoon, die bij Kompaan op de verdieping
sliep, toen die nog woonde aan