Jules S., in het broodcommando één dag m'n voorman, is na enkele dagen kampkoorts
onherkenbaar. Hoe beter doorvoed, hoe meer het ziektebeeld van diegenen die
kampkoorts-paratyfus krijgen, gaat lijken op dat van Kompaan destijds. Of ze het
ook vaker krijgen, gelijk beweerd wordt, lijkt me de vraag. Het frappéért
sterker dat een tot dusver robuust iemand groen en ingevallen ligt te delireren,
dan wanneer een uitgeputte hoge koorts krijgt zonder méér. Ik hoor net hoe de
Duitse Sanitäter aanmerking maakt op mijn luizendekendepot, ik hoop dat het maar
weg is als ik opsta, want het quarantainebad gaat weer werken voor ons, en het
idee is overbodig geworden. Ik mis de energie om te gaan horen of Jenny
hiernaast zit, nu. Zelfs Kosta heb ik het niet gevraagd, wier zuster er zit.
Naar aanleiding van een gesprek over een arts, die op onoorbare wijze bedelt, en
verdedigd wordt met: ‘Hij is gedemoraliseerd’, moet ik zeggen, dat ik me alleen
schuldig voel bij elke hap die ik ten koste van mijn ouders eet (hoewel,
theoretisch, ik hun offers kan aannemen) maar verder zonder remming alles zou
doen om eten te krijgen, als het geen verraad is. Zie neocid. Na vannacht bleef
me een macabere melodie door het hoofd spoken, op de maat van de hartslag, die
ik niet kon fluiten of zingen. Hetzelfde een jaar geleden na Jenny's vertrek.
Voorbode van onheil.
Barakkenleidster O., wier man hier ligt, vind ik mooi en charmant. Iedereen vindt
haar een kreng en een hoer, maar ze doet me mijn geslachtsdrift terugvinden,
zoals men op straat een vriend meent te zien, van wie men even vergat dat hij
dood is. Misschien leer ik haar beter kennen en herleeft de dode vriend, wanneer
de echtgenoot sterft.