Zaterdag 20.
Een vreemde dag... Op 't arbeidsappèl moesten we ons opstellen, en konden naar
huis. In de loop van de morgen moesten allen opkomen voor een soort keuring.
Daar werd men op naam opgeroepen, de Stabsarzt deed dit. Hij was vriendelijk
tegen Paps, stelde het als een soort ‘Gefälligkeit’ voor, dat hij hem, ondanks
diens slechte uitzien, opschreef als transportfähig. Later bleken er velen niet
opgeroepen te zijn. Tot ongeveer 4 u. 30 behoorden we tot de benijden en
uitverkorenen, en trachtten ons daarin in te leven. Toen moest alles weer
aantreden en werden er mensen opgelezen die met hun bagage terug moesten komen.
Wéér 90 man minder: nicht Jet was er nog wel bij, wij niet meer. Alleen toen ik
de koffer zag, die Mams aan het inpakken was geweest, speet het me zo voor
haar... Voor mij is het de eerste keer niet, dat ik droom vrij te zijn.
Vanavond ging ik naar het magazijnzaaltje (Petra en Koosje gaan óók niet) en
sprak Martin en Gunther. Dat ik met Jaguar zelf, na de begroeting, niet meer
gesproken heb, lijkt mij nu fout. Feitelijk gaat het nu achter zijn rug om, dat
Martin morgenochtend zal proberen me in het broodcommando mee te nemen.
Vanmorgen zei ik nog: ‘Ik ruil mijn Austauschkansen tegen de zekerheid in het
broodcommando te komen.’ Laat nu de goden me maar aan mijn woord houden. Ik heb
Beppo, de joodse arbeidsindeler, tegen me. Jaguar desgevraagd, weet van niets.
Ik heb open wonden aan de handen, ik ben onhandig,