werk. Bovendien is Paps ziek en kan nu niet naar H. toe.
Vanmorgen, in kou en regen aangetreden, met Mams' gezelligheid en ontbijt in het
lijf, verwonderde ik mij over het zeer kleine commando (20 man, oorspronkelijk
70), en toen Rau plotseling arriveerde: ‘Er rukt niemand
uit!’ dacht iedereen aan straf: de goede commando's worden bij ons gestopt, et
cetera 5 minuten later kwam H., er werd een lijstje opgelezen. Eerst dachten we
dat het een appèl van het Stubbencommando was, toen bleken het te zijn... wij
Zuid-Amerikanen. Een niet-alfabetische lijst, dus grote zenuwspanning. Tegen
alle verwachting in zijn Paps en ik erbij. We mogen naar de barak. Paps, in het
ziekenhuis, blijkt zeer depressief, en vertrouwt me toe dat hij 't voor zich (en
voor Mams, vooral voor Mams!) zeer slecht inziet als er niet iets gebeuren zou.
Later op de dag zakte mijn hoop weer in; wij waren ook bij Mös, die onder andere
vroeg of er niet nog meer kinderen waren? een dochter, en waar? in Zwitserland.
Het gesprek was toen zeer abrupt ten einde. Omineuzer is dat er tegen enkele
personen is gezegd dat ze zondag naar Libenau gaan: maar dit zijn personen, die
zich van het gros in een of ander opzicht onderscheiden: Noord-Amerika, of
consulaire personen. Ik geloof niet dat er zondag meer weggaat dan alleen een
kleine groep. Wel durf ik op een pakje te hopen, morgen. Het Russenkamp bestaat
uit grote, zeer goede hospitaalbarakken, in één waarvan het Sneebaumlager
verhuisd is, en kleine barakken, die iets beter zijn dan de onze, omdat latrine
en waslokaal onderdak zijn, en tussen twee barakken één Japanse den staat, en
wat groen soms. In deze kleine barakken worden nu vrouwen van het kamp hiernaast
(ons oude vrouwenkamp) van het tentenkamp of van nieuwe transporten, tamelijk
menswaardig ondergebracht. Dat wij naar het Russenkamp gaan, wordt daardoor
onwaarschijnlijk.
Ik hoor zojuist, dat het Stubbencommando vandaag weer in