Dagboek uit een kamp
(1946)–Loden Vogel– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
doen denken. Het beetje brood ruilen ze tegen kleren; ik gaf er één een hemd cadeau, de volgende dag miste ik het al. Mijn verblijf hier zal tot maandag, als ik bof tot dinsdag duren. Tot nu toe was ik vaak subfebriel. Nu is het onder de 37, door prontosil. Onder me heeft iemand gangreen aan een voet, dit ruikt als de kaas die we gisteren kregen. Het is vies, want de vliegen komen erop af, en ook heeft hij weer buikloop. Ik vind hem een vies type bovendien, een oude stinkende viezerik. (Hij had de Eerste Wereldoorlog in het Duitse leger meegevochten, en als ik nog nooit ‘Eine Attakke geritten’ had, wist niet wat ik miste.) Hoe het medegevoel zoek is bij mij, illustreert het volgende: een van de vrouwen uit Theresienstadt werd door nieuwsgierigen bestormd. Een vrouw drong naar voren: ‘En hebt u ook mijn zoon gekend, dr. H.?’ Mijn gedachte: mens zeur niet zo, liep simultaan af met het antwoord: is ook doorgestuurd. Af ongelukkige moeder. Mijn medelijden functioneert niet meer. (1999: wat ook een rol kan hebben gespeeld: H. was de succesvolle mededinger bij ‘Jenny’, terwijl ik haar koud liet...) Mams ging bijna van haar stokje nadat ze vandaag tweemaal, bij elkaar 4 uur lang, op appèl moest staan. Schoonmoeder L. lijkt me een wantrouwig type, maar ze heeft geen, en zal ook nooit krijgen, zekerheid van onraad. Er zit iets, of ontbreekt iets in het eten. |
|