Het is vandaag 30 juli 1945.
Ruim anderhalf jaar geleden werden wij, 29 sept. 1943, naar
Westerbork overgebracht (mijn zuster zag kans vanuit het station te
ontkomen), vandaar 15 maart 1944 naar Bergen-Belsen vervoerd, benijd en
gelukkig geprezen door wie achterbleven met deportatie naar ‘Polen’ in
zicht. Dertien maanden later, 10 april 1945, werden wij per trein met
onbekende bestemming geëvacueerd, daar de Amerikanen naderden. De
bestemming blééf onbekend, daar wij, na vele omzwervingen langs
secundaire lijnen, te Tröbitz, op de grens van Brandenburg en Saksen,
door de Russen bevrijd zijn. Dit geschiedde 23 april. In het cahier,
waarin uit Westerbork nog wat pogingen tot poëzie en wat aantekeningen
stonden, hield ik min of meer geregeld dagboek.
De aankomst in Bergen-Belsen: een grijze motregen maakte de
aanblik van de grijsgroene barakken met hun kleine raamopeningen,
waarvoor met stokken open of dicht gehouden luiken, en omringd met
prikkeldraad en van overal zichtbare wachttorens, zeer angstwekkend.
Toen de slagboom achter ons dichtging dacht iedereen, ook mijn moeder en
ik, die elkaar erop aankeken: we zitten in de val en komen er nooit meer
uit. Walgelijke koolraapgeur vervulde de lucht. De weinige joden die wij
zagen, leken al door de dood getekend, hoewel ze een maand voor ons
vertrokken waren. Schuw werd ons toegefluisterd dat het wel
mééviel.