Cort begriip van het VII. verhael.
EEn Edele Me-vrou inde stadt van Roomen, seer devoot tot den H. Roosen-Crans: naer de aflijvicheyt van haren Man, sich leelijck vergetende met haren Soon, is daer van bevrucht geworden, ende heeft een schoon kint, eenen ionghen soon voort gebracht. Benout, ende beyster bevreest sijnde, niet wetende wat doen om tot geen schande te comen, door het boos ingheven vanden duyvel, heeft het een schroomelijck quaet, by het ander gevoeght: het kind den hals om ghevrongen, ende erghens in een vertreck geworpen. Hoor voorder den uytganck van dese schelhem stucken, daer de Poësie breeder van spreckt. Alanus. supra.