Stukken en brokken
(1941)–Lodewijk Vleeschouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 294]
| |
II
| |
[pagina 295]
| |
zyn, als ze myne stem hooren? - Hy wilde brieschen; maer hy balkte. Och! mynheer de bestierder van de Noordstar, hadt gy ook maer niet willen brieschen; men had u aen uwe stem niet herkend! Gy geeft u als een regter uit en een beoordeelaer van letterkundige werken; maer, mynheer de bestierder van de Noordstar, daertoe is de huid van den leeuw niet genoeg; er is ook een beetje van zyne magt van noode, en wie een recensent wil zyn, moet iets anders in zich hebben, dan verwaendheid en afgunst. Och, mynheer de bestierder van de Noordstar, waert gy dit indachtig geweest! Gy hebt eene recensie geschreven en laten drukken over Eppenstein, gedicht van Theodoor Van Ryswyck. Nyd en kwaedaerdigheid, gepaerd met eenige grondige kennissen, kunnen een geestig recensent vormen; maer wanneer de grondige kennissen ontbreken, en wanneer afgunst en kwaedheid van niets anders vergezeld zyn, dan van schoolmeesterachtige verwaendheid, dan vormen zy een' ellendigen beoordeelaer. Zoodat ge wel ziet, mynheer de bestierder van de Noordstar, hoe ongeschikt gy zyt voor zulk eene taek. In het begin van uw schrift, hebt ge slim willen zyn; want ge zegt: ‘Het is onder dien tytel (Eppenstein,) dat onze verdienstelyke medewerker een tamelyk lang gedicht onlangs heeft uitgegeven.’ Hy is uw medewerker, dus zal hy zeer toegevend en welwillend door | |
[pagina 296]
| |
u behandeld worden. Ware hy uw medewerker niet geweest, dan zou men wat anders gezien hebben! Maer hy is uw medewerker, aldus zegt gy het ergste niet, en het werk van den heer Van Ryswyck is nog veel minder weerd dan gy gelieft te zeggen. Mynheer de bestierder van de Noordstar, ge zyt een slimme vogel! Gy hebt eene vieze manier van te kritikeeren! Ge haelt eenige afgebroken verzen aen, ge onderstreept eenige woorden, ge zegt een paer mael: ‘dit is slecht, - dit deugt niet, - dit is belagchelyk,’ en als ge dit gedaen hebt, dan zyt gy overtuigd, dat geheel de wereld verbaesd staet door de diepte van uw verstand. Maer, och! mynheer de bestierder van de Noordstar, kondet gy niet zeggen, waerom dit slecht was, waerom hetniet deugde, waerom gy het belagchelyk vondt? Ik zou vermaek geschept hebben, in het wegruimen van al de misslagen die uwe beoordeeling bevat; maer mynheer de bestierder van de Noordstar, daer zyn er zoo veel, zoo veel, dat Herkules zaliger, die zeker een struize vent was, met dien boêl in een geheel jaer niet zoude klaer geraekt zyn. Want, wat er zonden tegen het gezond oordeel, de tael, de dichtkunst en de geschiedenis in uwe recensie zitten, is ongeloofbaer: had ik de misslagen zelf niet gelezen en geteld, dan zou ik zeker uitgeroepen hebben: Neen, zoo veel domheid kan in het hoofd van eenen enkelen mensch niet steken! - Ik | |
[pagina 297]
| |
zie my dus genoodzaekt, slechts van éénen uwer slimme streken te gewagen; maer daerin blykt ten overvloede, hoeveel gy nog te leeren hebt, eer gy u als criticus moogt uitgeven. Gy haelt de volgende regels uit Eppenstein aen: Kom, Ridder! - sprak der juffren hoop
(Die ook lot by den mym'raer kroop)
En zwier met ons de zael eens rond!
Kom - sprak een meisje teêr en blond -
Heer Eppo, en verheug u wat;
Gy vlugt het kostlyk druivennat,
En haet het wildbraed. Is het dat
De drank uw hersens heeft geval? -
Hierop bemerkt gy magtig wysselyk: ‘Welnu, goedgunstige lezer (het schynt, mynheer de bestierder van de Noordstar, dat gy u den lezer niet gelyk denkt) - welnu, goedgunstige lezer, hoe vindt gy de juffertjes der middeleeuwen? Hoe vindt gy de zeden dier zedige styve edelvrouwen van vorige tyden?’ Och, mynheer de bestierder van de Noordstar, hoe is het mogelyk, in zulk een klein getal woorden, zoo veel blyken van onkunde aen den dag te leggen? Hoe kunt gy toch, met zoo weinig hapering spreken, over zaken waer gy slechts naer gist? Hadt gy liever de geschiedenis der middeleeuwen een beetje bestudeerd, dan zoudt gy u zeker wel gewacht hebben, de zeden dier zedige juffertjes en styve edelvrouwen te pryzen. Want, zegt my, | |
[pagina 298]
| |
ô mynheer de bestierder van de Noordstar, wanneer heeft er ooit meer zedeloosheid bestaen, dan in die zedige tyden? Hebt gy ooit de kronykschryvers gelezen? Neen; anders zoudt gy weten, hoe eenstemmig zy zyn, wanneer zy over de bedorvenheid der middeleeuwen spreken. Gy zoudt gezien hebben, dat roof, vreedheid, onbeschoftheid, dierlyke ontucht, geraffineerde ongebondenheid, het kenteeken waren der tyden, die op de regering van Chlodowig of Clovis volgen, tot in de zestiende eeuw toe. Hoe kunt gy dan zeggen, dat die tyden zedig waren? Hebt gy ooit van den heiligen Bernardus hooren spreken? Neen; anders zoudt ge weten, hoe hy tegen de zedeloosheid zyner eeuw gedonderd heeft. Kent gy de geschiedenis der kruistogten? Neen; anders zoudt gy moeten leeren hoe verre de verdorvenheid der ridders ging. Gy zoudt gelezen hebben, dat de heilige Lodewyk genoodzaekt was, deze zedeloosheid door de vingers te zien, zoo schrikkelyk waren de ondeugden vermenigvuldigd. Gy zoudt gelezen hebben, dat er kerkvergaderingen onder Philippus den Schoonen byeen geroepen werden, om de middels te beramen, waerdoor men die ongebondenheid een weinig hadde kunnen inteugelen. Hadt gy dit alles geweten, ô mynheer de bestierder van de Noordstar, gy hadt niet van de zedige zeden der middeleeuwen gesproken! | |
[pagina 299]
| |
Gy kunt italiaensch, mynheer de bestierder van de Noordstar; want gy hebt in Italië ergens op eene beurs ter school gelegen. Hoe komt het dan, dat gy Petrarca niet kent, en Dante niet hebt verstaen? Petrarca schryft aen een' zyner vrienden: ‘Avignon is eene hel geworden, de schuilplaets van alle gruwelen; de huizen, kerken en paleizen, de lucht en de aerde, alles is met leugen vervuld; men maekt de toekomende wereld, het laetste oordeel, de straffen der hel, de vreugden des hemels, als kinderachtige en onredelyke fabels uit.’ - Zoo sprak Petrarca, en toch zegt gy, dat de middeleeuwen styf en zedig waren! Och! myn heer de bestierder van de Noordstar, uwe ooren komen hoe langer hoe erger voor den dag. Ik moet u niet vragen of ge Capefigue, Legrand d'Aussi, les chants des Troubadours van Raynouard, of eenig ander werk, die tyden betreffende, gelezen hebt; ge zoudt er my zoo veel tyding kunnen over geven, als over hetgene er in de maen gebeurt. Het is dus niet te verwonderen, dat ge nog moet leeren, hoe vry de slotvoogden en voogdessen ondereen leefden, zongen en zich vermaekten; hoe dikwyls zy zelfs God verloochenden. Gy zoudt weten, dat Jan de vyfde, graefvan Armagnac, openbaer zyne eigene zuster trouwde en met haer in zyn kasteel leefde, zonder dat er zich iemand aen stoorde. Hoe kunt gy dan zeggen, dat die tyden styf en zedig waren? Och! mynheer de bestierder van de | |
[pagina 300]
| |
Noordstar, het leeuwenvel valt al meer en meer van uwen kop af, en het langoorig dier verschynt in den geheelen glans zyner aengeboren schranderheid! Hebt gy ooit hooren spreken van de aerdige geregten. welke dikwyls op de tafels der edellieden gediend werden? Neen, niet waer? Laet my u dan zeggen, ô mynheer de bestierder van de Noordstar, dat de gebakken, die men in die zedige tyden opbragt, zulke oneerbare gedaenten hadden, dat men ze, zelfs in onze onzedige eeuw, niet met hunne namen zoude durven noemen. Doet my het genoegen, den kronykschryver Froissart eens te doorbladeren; dan zult ge weten, hoe losbandig zulke maeltyden waren, en hoe weinig men zich bedwong in hetgene men zegde. Gy zult vernemen, dat die zedige heeren en juffertjes met de naektste uitdrukkingen over allen aerd van minnenhandel spraken; en dat spreken alleen op zulke vergaderingen altyd niet genoeg was. Zulk waren die styve tyden, waer gy met zoo veel kennis van spreekt! Zal dit genoeg zyn, Mynheer, om u te doen zien hoe weinig gy in staet zyt, als een criticus voor te treden? Laet my u, in uwe eigene woorden, nog vragen, wat gy toch voor een inzigt gehad hebt? Wat doel hebt gy u voorgesteld? Het belang der letterkunde? Neen; want onwetendheid bevordert de letterkunde niet. De waerheidliefde? Ook niet; want al wat ge beweert is ge- | |
[pagina 301]
| |
grond op onwaerheid. Het eenigste antwoord, dat er dus op deze vraeg kan gegeven worden, is: Gy werd door verwaendheid, nyd en kwaedaerdigheid aengedreven. Wat die dry deugden u nog voor schoone dingen zullen doen bedryven, dit zal ons de toekomst leerenGa naar voetnoot(1); voor het oogenblik zeg ik u, ô mynheer de bestierder van de Noordstar, dat zy u de verachting van alle eerlyke lieden op het hoofd zullen halen. Neemt het my dan niet kwâlyk, mynheer de bestierder van de Noordstar, dat ik u een' welgemeenden raed geve. Geloof my, indien gy het zelfde stieltje wilt blyven voortdoen, ga dan nog een half dozyn jaren ter school; daer zal men u een zeker latynsch spreekwoord inprenten, dat wel verdient onthouden te worden. Dit spreekwoord is zeer kort; zoo dat men mag hopen, dat gy het op den duer wel zult van buiten leeren. Het luidt aldus: Non sus Minervam, dat wil zeggen: Sus moet niet wyzer willen zyn dan zyn meester. Gy weet wie Sus is. Vooral, mynheer de bestierder van de Noordstar, wees niet verwaend. De verwaendheid wordt des te belagchelyker, namate de persoon die er mede besmet is, minder bekwaemheid bezit. Indien een kundig dichter zoo schoolmeesterachtig over een voortbrengsel van den heer Th. Van Ryswyck sprak, dan zoude men dit, zelfs in hem, mispryzen. Wat moet het dan zyn, als een ryme- | |
[pagina 302]
| |
laer van uwe bekwaemheid, zulke verwaendheid aen den dag legt? Gy hebt ontelbare verzen gemaekt gelyk de volgende, die ik uit uwen Gozewyn trek: Dan voelde deze zich ontzet
En voelde diep ontzag.
En:
Bemorsch uwen degen
Met 't bloed eens verslagenen vyands toch niet,
Bewaer u een vlekloozen zegen.
En: ......Zy is wel waerd
Zoo groot een zoon aen Gozewyn
Te hebben eens gebaerd!
En: Zoo bleef by lang en mymerend in
Den zetel neêrgebeurd.
Daer beuren zoo veel wil zeggen als heffen, is neêrbeuren natuerlyk de pendant van naer omhoog vallen. Groote verstanden alleen zyn geschikt om zulke uitdrukkingen uit te vinden. Voorwaer, voorwaer, mynheer de bestierder van de Noordstar, wanneer men een werk geschiedkundig wil beoordeelen, dan moet men een beetje kennis der geschiedenis bezitten; wanneer men een gedicht wil kritikeeren, dan moet men eenig gevoelen hebben en niet onwetend zyn in de dichtkunst. Maer gy hebt noch kunde, noch dichterlyk gevoelen. Vaerwel, en wees voortaen wat minder met u zelven ingenomen, en niet zoo nydig op anderen, mynheer de bestierder van de Noordstar. |
|