Den lvst-hof van de christelicke zielen
(1600)–Jacobus Viverius– AuteursrechtvrijOp de wijse van den sesten Psalm Davids. Andere singhent op de wijse van; Schoon Lief, wilt mij troost gheven.
VLissinghsche jonghe Lieden,
Wilt mij u oore bieden,
Al ben ick jongh en slecht;
Leert dat men sond moet vlieden:
Want die sond eere bieden,
Die commen voor't gherecht.
I I.
Hij Spieghelt sich wel sachte
Die aen een's anders clachte
Sich Spieghelt: [Zijnde vrij]
Daerom ick noodigh achte,
Dat ick mijn sond verachte;
Och Spieghelt u aen mij !
I I I.
Onreyn was ick van sinnen;
Siet ! eenen quam mij minnen
[Soo het oock min magh Zijn]
Mij minnen met ontsinnen;
Ick liet mij selfs verwinnen;
Oneer braght mij in pijn.
I V.
Het kind begon te leven;
Och wat hebb' ick bedreven ?
(Seyd' ick) het was te laet !
De Satan quam mij gheven,
Om vlieden schandes beven,
Den Schandelicksten raedt.
V.
Hij sprack: Wil dijn kind dooden !
[O Moeder vol versnooden;]
Ick was terstond ghereet,
Siet ! in des baerens nooden
En woud' ick niemant nooden;
Ick baerde eenigh t'leet.
V I.
Ick [moeder of wolvinne]
Nam een mes, en de pinne
Stack ick self in mijn kindt !
Het Schaepken soet van sinne
Mij lachte als vrindinne;
Doch ick was te verblindt.
V I I.
Ick gaf mijn kind twee steken;
Sijn herte sagh ick breken;
| |
[pagina 107]
| |
Den hals sneedt ick half af,
Sijn roodt bloed sagh ick leken
[Och overwreede treken !]
Ick maeckte hem een graf !
Rvst-stede.
V I I I.
Doch God die sagh beneden;
Hij riep: Straft die wreedtheden !
Den Richter sandt om mij;
Ick ben verwesen heden,
Gheworght tot deser steden,
Ghebrandt te Zijn daer bij !
I X.
Laet mij een woordt noch spreken
Eer mij het hert sal breken;
Hoort menschen mijne tael:
Straf volght naer sondes treken:
Want God wilt sonde wreken;
Van sonde comt dees quael !
X.
Maer ghij voor al, Ghesellen,
Die eene Maeght comt quellen,
[Comt quellen tot den val]
Sult voelen God's versnellen:
Hier, of in't vier der Hellen,
God u wel vinden sal !
X I.
Ghij Maeghden reyn van sinne,
Vliedt van onreyne minne;
Vliedt van verleyders snoodt:
Haer tongh is eene pinne;
Haer Liefde slacht de spinne,
Sij wondet ons ter doodt !
X I I.
Scherprichter, doe dijn wercken !
O Heer, wil mij verstercken !
[Verstercken in dees uyr !]
Het strop beghint te snercken:
Soet zijn oneeres wercken
Doch haere vrucht is suyr !
X I I I.
Ick sie den Hemel open;
Mijn' Ziele wordt gheropen:
Och sij en darf niet gaen !
Nochtans comt sij ghecropen;
Als moordtster ingheslopen;
Het Lam Gods spreect haer aen:
X I V.
Com, O mijn Vytvercoren;
Ick hebb' mijn's vaders toren
Vercoelet met mijn bloet,
In mij bistu herboren:
Du salst niet gaen verloren,
Drenck Christi Viver soet !
X X V I.
Ick hebb' noch lest verstaen, dat Pest in Hollandt zij:
Daer mijne Vrinden zijn, daer moet ick wesen bij.
Hier ben, ick elck tot troost die mij druck heeft ghegheven.
Vertroostingh sonder twist, sal van mij zijn beschreven.
Dan, ock ick ben den Slaef van d'Hooghste Medecijn:
Batavia, wiltstu ontvlieden doodes pijn;
Maeck' vrede eerst met God. Beweene dijne sonden,
Die God bedwinghen sterck om oudt en jongh te wonden;
Denck, dat Mavritivs voor dij te velde is:
Hij light voor Bommel cleyn. De vijandt is seer fris:
De neeringh is seer cranck, het Landt is vol droefheden !
Als menschen raedt op houdt, soo helpen de ghebeden.
|
|