Den lvst-hof van de christelicke zielen
(1600)–Jacobus Viverius– AuteursrechtvrijI X. Van Vrindtschap.L X X X I. Ga naar margenoot+
VRindtschap wordet seer ghepresen;
Dan [Siet !] sij vergaet te ras.
Veel zijn Vrinden naer het wesen:
De Slangh schuyl't in't groene gras.
L X X X I I.
Swael'wen, Oyvaers, vliegen, vrinden,
Zijn ghenoegh van eenen aert;
Bij den Somer sij haer vinden:
Winter cout maeckt haer vervaer't.
L X X X I I I.
Als men Vrinden niet behoevet
Men seer vele Vrinden vindt:
| |
[pagina 103]
| |
Maer als ons den noodt bedroevet
Vind't men quaelick eenen Vrindt.
L X X X I V.
Onse Ouders moeten sterven:
Och de Doodt en vraeght ons niet:
Kindt, salstu gheen droefheydt erven
Soo ick dijnen Vrindt doorschiet ?
L X X X V.
Als men eenen Afgodt maecket
Van de Vrinden in dit dal,
Siet ! De Doodt haer dan gheraecket:
De Doodt scheydet Vrinden mal.
L X X X V I.
Ick sagh eens de Minnaer moedigh
Om den Troost van sijn Vrindin;
Wacht wat; (seyd' ick) zij niet spoedigh:
In een handt wijl keert de Min !
L X X X V I I.
Ah ! De Min is onghestaedigh:
De Min is verraedtster snoodt:
De Min wondet onghenaedigh:
De Min levet bij ons Doodt !
L X X X V I I I.
Ick hadd' Min eens in mijn ermen,
Ick sprack: Liefste stae ons bij !
Doch sij wierdt prat door mijn kermen,
En sij vloogh seer snel van mij !
L X X X I X.
O die meyn't Bemint te wesen
Als hij Minne lachen siet,
Die en heeft noch niet ghelesen,
Dat Min lacht om ons verdriet !
X C.
Valsche Minne, wil mij vlieden;
Ick wil vlieden oock van dij:
Gae, segh onse Jonghe lieden:
Min en blijft niet altijdt bij !
|
|