Den lvst-hof van de christelicke zielen
(1600)–Jacobus Viverius– AuteursrechtvrijV I I I. Van Edelheydt.L X X I. Ga naar margenoot+
ADel schijnet bij te blijven
En te gaen van kindt tot kindt;
Nochtans Adel moet verstijven.
Adel keeret haest in windt.
L X X I I.
O de kinders niet ghelijcken
Altijdt haer voorvaeders goedt:
Menigh' is bequaem om dijcken
Die af comt van Edel bloedt.
L X X I I I.
Van trap tot trap siet men daelen
De Gheslachten in dit dal:
In het leste sij verdwaelen.
Soo comt Adel tot den val !
L X X I V.
Eenen Boer sagh ick lest speten,
Hij sprack: Edel is ons bloedt;
Maer ons is nu heel vergheten
Van wien onsen Adel vloed't.
| |
[pagina 102]
| |
L X X V.
Soo wie leeft ghelijck een Vercken,
Die en can niet Edel zijn:
Men word't Edel door goe wercken:
Noyt en sagh ick Edel Swijn.
L X X V I.
Vrome daeden deden naemen
Het stof Edel in dit dal:
Die van Vorsten boos af quaemen
Ick niet Edel naemen sal.
L X X V I I.
Toon mij dijne Vrome wercken.
En niet dijn Stamboeck, O stof:
Aen de daeden can men mercken
Wie niet is van bloede grof !
L X X V I I I.
Hoe ? Soo u voorvaeders Edel
Wierden door verstandt en sweet;
Is hij niet meer dan Onedel
Die niet doet, noch niet en weet ?
L X X I X.
Wat is doch aen't Bloedt bedreven ?
De Gheest is des Adels vloedt.
Sij zijn Edel die wel leven
En seer Wijs zijn van ghemoedt.
L X X X.
Siet ! Den Tijdt en quaede daeden
Doen den Adel haest vergaen:
De Doodt can den Adel schaeden:
Ick soeck dat altijdt can staen.
|
|