Den lvst-hof van de christelicke zielen
(1600)–Jacobus Viverius– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
Op de wijse van den 38. Psalm Davids.OCh de Vreesen, Suchten, straffen
Op mij baffen
Mijn hert, tongh' en lichaem lijdt.
Wie sal doch de smert doorgronden
Die comt wonden
Hert, Ziel, Lichaem met veel strijdt ?
I I.
Siet, de Vrees mijn ziel benouwet
En verflouwet:
Want voor ooghen set sij haer
Ga naar voetnoot+Die vijf Scharen teghenstrijdich,
Straf en lijdich,
Die mij bringhen s'doodts ghevaer.
I I I.
Daer, daer, comt de Wet ghestreken,
Om te wreken:
Ga naar voetnoot+Het Hoofdt is sij van de Schaer !
Mijn sond' en de straf sij toonet
Onverschoonet.
Twisten can ick niet met haer !
I V.
Ga naar voetnoot+ O soo de Wet om een sonde
Ghevet wonde,
Wonde van het Oordeel strangh;
Voor mijn overgroote sonden
Niet om gronden
Sal mij commen straffe bangh !
V.
Ga naar voetnoot+ Och soo yder mensch moet suchten
Die de vruchten
Van Gherechtheydt niet en draeght;
Die hier ongherechtigh leven
Met recht beven:
Sonde maeckt den mensch vertsaeght.
V I.
Het Vyer, Donder, schrick, en beven.
In mij leven,
Ga naar voetnoot+Als op den Bergh Sina groot:
| |
[pagina 79]
| |
[Troostelicke Antwoorde des H.Gheestes]Op de wijse van den 38. Psalm Davids.LAet Vrees, Suchten, Straffe, vaeren,
Die beswaeren
Sondaer, dijn beangst ghemoet:
Het Gheloof, Ghedult, end' Hope,
Zij Syrope
Om dijn smert te maken soet.
I I.
Het Gheloof op Christ ghebouwet
Dij ophouwet:
Och Gheloof is Schilt en cracht,
Laet vrij druckes winden blasen
En seer rasen
Het Gheloof maeckt lijden sacht.
I I I.
Sondigh mensche, wil niet beven:
Christ dijn leven;
Van sond' en straf dij ontlast.
O de Wet can dij niet schaden,
Laet' haer smaden:
Stae du maer op Christvm vast.
I V.
Christi onderdanich lijden
Ende strijden,
Sijn voldoeningh is voor dij:
Dus als de Wet dij beswaret
En vervaret,
Roep': Het Lam betaelt voor mij !
V.
Siet ! Christ, vol rechtveerdigheden,
Heeft gheleden
T'gheen dat dij te lijden stondt:
Dus als dij de Wet vertsaghet
En beclaghet,
Segt dan: Christvs draeght de wondt !
V I.
Niet in dij is Sina vierigh:
Straffe gierigh
De Wet dij niet can aendoen.
| |
[pagina 80]
| |
De [Claghte des Sondaers.]In mijn Ziel, Ghemoedt, end' herte
Is de smerte,
Siet ! God comt: mijn Ziel is bloot.
V I I.
De Wet stellet mij voor ooghen
En comt tooghen
Dry' afgronden vol ghevaer:
Och ick moet (jae moet) verdwijnen,
Want de pijnen
En den schrick valt mij te swaer.
V I I I.
De Ghewiss' ick in mij voele
Met ghewoele;
Boven mij het Vonnis staet:
Onder mij des Helles pijnen
Doen verdwijnen
Mijne ziele sonder baet.
I. Rvst-stede.
I X.
Och ick voel (ick voel !) van binnen
Straffes pinnen
Ga naar voetnoot+Die mijn sond ghewettet heeft:
Noch meer, mijn Ghewisse knaghet
En mij plaghet,
Dus mijn ziel en lichaem beeft.
X.
Ga naar voetnoot+ Sij beschuldight mij seer vinnigh:
En cloecksinnigh
Brengt sij al mijn sonden voordt:
Dan wilt sij al mijne sonden
Strangh doorgronden:
Ga naar voetnoot+Haer goedt recht mijn ziel vermoordt !
X I.
Eene Pijnster onghenadigh
Is sij stadich:
Wil ick vluchten ? Tis om niet:
Sij volght mij in alle steden:
Haer wreetheden
Brenghen in't graf vol verdriet !
X I I.
Ga naar voetnoot+ O wee een last niet om draghen
Vol vertsaghen
Ick op mijn hoofdt draghen moet !
Siet ! mijn sond' verstoort dees varen
Vol beswaren:
| |
[pagina 81]
| |
[Troostelicke Antwoorde des H.Gheestes]Vliegh naer Sions Burght ghenaedigh:
God weldaedigh
Gheeft den mensche daer een soen.
V I I.
Aerme mensch, wil traenen drooghen
Ick sal tooghen
Eene diepte sonder grondt,
Waer in haest de dry afgronden
Zijn verslonden;
Ja de doodt self is ghewondt.
V I I I.
Het bloedt van het Lam onsondigh,
Diept' ongrondigh
Ghewiss', Vonnis end' Hel smoort:
Siet ! het bat van God's ghenaeden
Weert de schaeden:
God en is niet meer verstoort.
I. Rvst-stede.
I X.
Wat stel doch dij selfs voor ooghen
Hoe ghedooghen
Christvs wilde veel ghequel:
Om dijn ziele te bevrijden
Droegh hij lijden;
Ja zijn ziel was in de Hel.
X.
Of de Wet van dijn Ghewisse
Als een clisse
Met beclaeghen dij aencleeft;
Christvs, die de Wet volbrenghet,
Haer verseghet:
Waer door dijn Gheloove leeft.
X I.
Of du haeren schicht moetst lijden,
Ende strijden,
De uytcomst sal wesen goedt:
Du salst onghemist verwinnen:
Want haer pinnen
Worden plomp door Christi bloedt.
X I I.
Vlie van de straf tot ghenaede,
Om vlie'n schaede;
Van dij selfs naer goedtheydt gae:
Straf sal in ghenaedt verkeeren,
Schand' in eeren:
| |
[pagina 82]
| |
De [Claghte des Sondaers.]Och sond's baren zijn onsoet.
I I. Rvst-stede.
X I I I.
Ga naar voetnoot+ De tweed' afgrondt die mij quellet
End' onstellet
Is God's toren heet end strangh:
Sijn Ghericht dat niemant sparet
Mij vervaret:
Het Ghericht maeckt sondaers bangh.
X I V.
Ga naar voetnoot+ O men moet de sonden weghen
Altijdt teghen
De gheen die men heeft verstoort,
En daer naer de straffe draghen,
Naert behaghen,
Als de grootheydt toebehoort.
X V.
Ga naar voetnoot+ Godes Maght, Gherichte, Wesen,
Hoogh ghepresen,
Eeuwigh end' oneyndigh zijn;
Hoe can de mensch, stof en asschen,
Dan uyt wasschen
De sond, of des sondes pijn ?
X V I.
Ga naar voetnoot+ Siet ! der Vorsten heeten toren
Steltmen voren,
Voor des Leeuwes gramschap coen;
Hoe wreet moet die gramschap wesen
Die gheresen
Is uyt dien God van Sioen ?
X V I I.
Ga naar voetnoot+ Och mijn Ziel beghint te schromen;
Ick sie comen
De gheen die ick hebb' verstoort !
Ick moet met de boose beven,
Hier beneven:
Mijne ziel haer vonnis hoort !
X V I I I.
Ras, o Ras, wilt ons verberghen,
Hooghe berghen,
Voor des Richters aenschijn straf !
Siet ! soo crachtigh is God's wraecke,
Dat ick blaecke
Eer mij God send naer het graf.
| |
[pagina 83]
| |
[Troostelicke Antwoorde des H.Gheestes]De ziel leeft door Gods ghenae.
I I. Rvst-stede.
X I I I..
Het Gheloof dat op God micket
Dij verquicket:
Want het leert dij dat het Lam
Straf en toren op sich ladet:
God niet schadet.
Christvs stilt den Richter gram.
X I V.
Wel aen, wil nu Christi lijden
Ende strijden
Weghen op met Gods Ghericht;
Soo salstu seer wel bevinden
Dat als winden
Godes gramschap sal zijn licht.
X V.
Siet, de mensch die moet betalen
Voor het dwalen;
Doch te doen is Godes werck:
Christvs, God van eeuwigheden,
Comt beneden,
Met zijn bloedt lost hij zijn Kerck.
X V I.
Vorsten gramschap is om stillen:
Haer verschillen
Ende dreyghen worden soet:
Hoe veel meer moet Godes toren
Wijcken voren,
Wijcken voor ghenade goet.
X V I I.
Laet de boose daer voor beven,
Die begheven
Christvm des ghenades Burgh:
Dijn gheloof, met Christ te vreden,
Weer droefheden
Al ist swack: Dus weer dijn surgh !
X V I I I.
Het is dwaesheydt soo te suchten
Ende duchten
Voor dijn hooghste goedt, O mensch:
Siet ! de Richter, Vader, Broeder,
En behoeder,
Is voor dij: dus naer hem wensch !
| |
[pagina 84]
| |
De [Claghte des Sondaers.]X I X.
O mijn Ziele vol benouwen,
Wat vertrouwen
Haven en troost vinden wij:
Nu des Richters eenigh wesen
Doodes pesen
En doodts pijlen zijn voor mij ?
I I I. Rvst-stede.
X X.
Ga naar voetnoot+ O de tweede doodt ellendigh
Die afwendigh
Ons van God, het leven maeckt,
Mijn hert schier van vrees doet sterven
En bederven:
Want ick ste de Hel die blaeckt !
X X I.
Ga naar voetnoot+ Ick sie de Hel vol van smerten,
(Die ontherten)
De hel daermen tanden knerst:
De hel daer de doodt niet stervet;
Daermen dervet
Gods ghesicht dat druck ontperst !
X X I I.
Ga naar voetnoot+ Mijn ziel die God altijdt stooret
Onbehooret
Met haer sonden sonder maet,
En mijn lichaem sondes slave,
In den grave
Sullen tsaemen draeghen t'quaet.
X X I I I.
Ga naar voetnoot+ Waer men noch voor eene uyre
In doodts muyre;
Maer neen, het is voor altijdt:
Altijdt moet lijf en ziel blaecken
Sonder laecken:
O Wee ! hoe droef is dien strijdt.
I I I I. Rvst-stede.
X X I V.
Ga naar voetnoot+ Den Beul die mijn ziel soo pijnet
En doormijnet
Is dien eersten Apostaet,
Die slang vol bedrogh en loghen
Comt ghevloghen
En mij dreyghet met veel quaet.
X X V.
Den Draeck jaeght in de woestijne
| |
[pagina 85]
| |
[Troostelicke Antwoorde des H.Gheestes]X I X.
Dijn vertrouwen, Troost, en Haven,
Die begraven,
Den doodt heeft door zijne doodt,
Is het Lam dat dij doet leven,
Sonder beven,
Door den Geest, des Zieles broodt !
I I I. Rvst-stede.
X X.
De doodt is ghedoodet selve:
In de delve,
Van des Lams bloedt sij versmoort:
Och de doodt can dij niet schaden:
Door ghenaden
Des Lams doodt den doodt vermoort.
X X I.
Het Lam, dat doodt, ende helle,
Vol ghequelle,
Eertijdts voor dij heeft ghesmaeckt,
Comt van doodt end' hel ontlaeden
Niet can schaeden:
God van d'Hel een Lusthof maeckt.
X X I I.
Dijn ziel ende lichaem mede
Hebben vrede:
Want sij zijn ghewasschen reyn
In des Lammes bloedt onsondigh,
Met doodt wondigh
Heeft ziel noch lijf niet ghemeyn.
X X I I I.
O set dij die vreught voor ooghen
Die men tooghen
Noch begrijpen can al hier,
O gheluckigh bistu seere:
Want de Heere
Is dij voor wee goedertier.
I V. Rvst-stede.
X X I V.
Het gheseghent Saedt belovet
Het hoofdt clovet
Van die Apostaetsche slangh.
Nu goen moet, O ziel bedroevet:
God dij proevet
Doch de croon naeckt dij eer langh.
X X V.
Michael den Enghel crachtigh
| |
[pagina 86]
| |
De [Claghte des Sondaers.]
Met veel pijne
Mijne aerme Ziele naer.
O dien Leeu mij altijdt volghet,
Seer verbolghet,
Om mij in d'Hel t'hebben gaer !
X X V I.
Dat zijn meest de vreesen, Heere,
Die mij seere
Quellen, nu en t'aller tijdt.
Hulp' en Waep'nen mij ontbreken,
Om te wreken,
Den Draeck onverhindert strijd.
V. Rvst-stede.
X X V I I.
Ga naar voetnoot+ Het Vleysch, Wereld, ende Sonde.
Gheeft dese wonde:
Al mijn hulp de traenen zijn:
Stenen, suchten, schreeuwen, tieren,
Met verdieren.
T'is droef eenigh draeghen pijn.
X X V I I I.
Om dat ick weet dat mijn sonden
Niet om gronden
Het ghetal te boven gaen
Van het hayr mijns hoofdes drooghe
Weent mijn ooghe,
End' ick voel mijn herte slaen.
X X I X.
O Sond, wreet sijn dijne Wetten:
Sij besmetten:
Dijne cracht gheeft doodes wondt:
Seer vergiftigh is dijn wonde !
Wreet is sonde,
En wreet is de straf van sondt !
X X X.
Ga naar voetnoot+ Ick ween, en mij selfs ick quelle
Dat de Helle
Van mijn boos vleysch wordt ghevoedt
Duysent vuyle lusten heden
En dwaesheden
Voedtstu, O vleysch, sondes vloedt.
X X X I.
Och mij en is niet verborghen:
Dat verworghen
Men d'een cracht niet d'ander magh,
| |
[pagina 87]
| |
[Troostelicke Antwoorde des H.Gheestes]Is waerachtigh
Altijdt aen dijn rechter handt:
Den Leeu uyt Sion dij helpet
Traenen stelpet:
Draeck en Leeu breeckt hij den tandt.
X X V I.
Het Gheloove dij verstercket,
Voor dij wercket.
Het zijn loose stormen al,
Goeden moet: du salst verwinnen:
Want van binnen,
Is dij Christvs Schilt en Wal.
V. Rvst-stede.
X X V I I.
Nu Gheloof end' Hope mede
T'aller stede
Dijnen schilt en schutsel is;
Sond', Vleysch, Wereld, seer ontsinnet
Niet en winnet
Satans pijlen vlieghen mis !
X X V I I I.
Het ghetal van s'Lams weldaeden
Sond en schaeden
Wel thien duysent mael verwint:
Sijn verdiensten gaen te voren
Sond weckt toren.
In Christ de Ziel hulpe vint !
X X I X.
Vrees' niet voor des sondes wonden
Vlie de sonden:
Haer vergif op dij niet heeft:
Des Lams doodt de sonde doodet.
Christvs noodet
Yder die door sonde beeft.
X X X.
Dijn vleysch aen het cruys afstervet
En bedervet:
Sijn cracht mindert allen dagh.
Godes Geest het vleysch wel temmet,
En verlemmet:
Want hij gheeft het doodes slagh.
X X X I.
O de swacheyt maeckt niet schuldigh:
Zij gheduldigh:
Godes Geest dij stercken sal.
| |
[pagina 88]
| |
De [Claghte des Sondaers.]
Het vleysch dooden als ongoedigh:
Dan t'is bloedigh
Sich selfs gheven doodes slagh !
V I. Rvst-stede.
X X X I I.
Ga naar voetnoot+ O dij magh ick wel beclaghen
Al mijn daghen
Wereldt, vloedt van vloeden drij,
Die mijn ziel soo hert bestrijden:
Al mijn lijden
O Wicht, commet meest van dij !
X X X I I I.
Ga naar voetnoot+ Siet ! al de begeerlickheden
Tot mij treden:
O den Wellust lockt mij seer:
Mijne sinnen hij verwinnet
En ontsinnet.
Och wat dwaesheydt vindtmen meer ?
X X X I V.
Ga naar voetnoot+ Den Pracht en verwaentheydt windigh,
Hooghmoet blindigh,
Lust tot swerelds eere licht,
Smeecken en loftuyten mede,
Pochers Zede,
Wonden mij met haren schicht !
X X X V.
Ga naar voetnoot+ De begheerte van de ooghen
Wilt slechs pooghen
Om te voeden in mijn hert
Onversade giericheden,
Waer uyt treden
Alle sonden, vloedt van smert.
X X X V I.
Wereldt och waer is dijn Weerde
Op de eerde ?
Dijne Weerd ick niet en sie !
Wereldt bistu mij onweerdigh:
Dien naem weerdigh;
Wereldt, sonder weerde, vlie !
X X X V I I.
Dat is d'oorsprongh van mijn smerten
En ontherten:
Dat brenght mij in droeven staet:
Doch de-straf bij soo veel suchten
Voedt mijn duchten:
| |
[pagina 89]
| |
[Troostelicke Antwoorde des H.Gheestes]Slae, doo, straf, end dwing die eerde
Cleyn van weerde:
Die't vleysch doodet leven sal.
V I. Rvst-stede.
X X X I I.
Die dry vloeden al versmooren,
Naer't behooren,
In het bat van Christi bloet:
Niet en can den Christen schaden:
Dus wil laden
Christi jock: want het is soet.
X X X I I I.
Aen dien Ioseph maghstu leeren
Hoe men keeren
Can de quade lusten al.
Soo met David du eens vallest,
En misvallest
Rijs met David vanden val.
X X X I V.
Al die prachten canstu dwinghen
Ende ringhen
Soo du leerst aen Petri val.
Moyses wanckel gh'loove mede
Breeckt die zede
En leert, dat ghij broosch zijt al.
X X X V.
Loop' die quade lusten teghen
Onversleghen
Met lust van het rechte goedt,
Met lust van des Hemels schatten,
Die voor ratten,
En voor dieven zijn behoedt.
X X X V I.
Wereldt is een Wereldt weerdigh
Soo men veerdigh
Op haer eerste weerde siet:
Die in Christo weerdigh leven:
Vrij uytgheven:
Wereldt weerdigh recht bediet.
X X X V I I.
Hope al dijn smerten weeret,
En verteeret
Al wat dij bedroeven magh:
Het Ghedult de Hope voedet
En behoedet:
| |
[pagina 90]
| |
De [Claghte des Sondaers.]Dus en weet ick gheenen raet;
V I I. Rvst-stede.
X X X V I I I.
Ga naar voetnoot+ Het schijnt dat al de ellenden,
Al het schenden;
Het schijnt dat het ongheval,
Wreetheydt, afgrondt, straf en smerte,
Voor mijn herte,
Voor mijn herte ghemaeckt zijn al !
X X X I X.
Ga naar voetnoot+ Ick sie dreyghen de aermoede
Met haer roede:
Sij seght dat mij naket schandt !
Och moet ick nu zijn behoevigh
Ende droevigh:
Dat is t'gheen mijn hert verbrandt.
X L.
Ga naar voetnoot+ Het goedt dat ick moet verlaten
Huys, Hof, Vaten,
Mijn herte dickwils seer belast
Dan sie ick den bast, sweerdt, vlammen
Vol vergrammen:
Dat is op mijn hert een last.
X L I.
Ga naar voetnoot+ Of ick schoon waer wel gheseten,
Siet de beten
Van qua monden quellen mij,
Achterclappers van mij rellen
Quaedt vertellen.
Tonghen quaedt druck brenghen bij.
X L I I.
Ga naar voetnoot+ Mijn lijf, swack, onnut, ellendigh
Seer afwendigh,
Daeghlicx gaet naer het verderf.
Ick leef met een half doodt leven,
Vol van beven,
Al mijn leven langh ick sterf.
X L I I I.
Wie sal vreesen, suchten, straffen,
Eens wegh schaffen
Van mij Heer der Heeren goedt ?
Och sij vallen mij soo banghe,
Ende stranghe
Smert is swaer voor vleysch en bloedt.
| |
[pagina 91]
| |
[Troostelicke Antwoorde des H.Gheestes]Goede hope smoort gheclagh.
V I I. Rvst-stede.
X X X V I I I.
Hoe de straf dij hier meer quellet
En ontstellet,
Hoe dij naemaels naeckt meer vreught,
O de baen is wonder nouwe,
Rijck van rouwe,
Die u brenght tot God's gheneught.
X X X I X.
Rijckdom ende aermoedt mede
Op een stede
Van het Lam ghestellet zijn:
Godes seghen rijcke maecket
Die seer haecket
Naer s'Lams goedt, vlied't aermoeds pijn.
X L.
O gheluckigh die hier lijdet
Ende strijdet
Voor God's eere en Kerck,
Siet ! een uyrken magh hij lijden;
Doch verblijden
Dat altijdt blijft maeckt hem sterck.
X L I.
God can tonghen wel bedwinghen
Ende ringhen;
Doch hij doet het t'zijner tijdt:
Hij wilt dat wij schelden hooren
Sonder stooren.
Wel de mensche die wel lijdt.
X L I I.
O dijn lichaem vol versnooden
Moetmen dooden
Met sieckt end' ellende groot.
Siet ! het broosche vleys moet sterven,
Om te derven
Door een doodt de tweede doot !
X L I I I.
God sal vreesen, suchten, straffen
Haest wegh schaffen:
Van God salstu zijn behoedt.
Noch een uyrken, t'hert bedroevet,
Zij beproevet:
Smert is nut voor vleysch en bloedt.
|
|