| |
| |
| |
Eene * Vrindelicke Claegh-reden Van Godes Eeuwighe Wijsheydt, Over D'ondanckbaerheydt der menschen: Beschreven Door Iacobvm Viverivm, van Ghendt.
WIe is die * Vrouwe schoon, die als de Sonne blijnckt;
Wiens * adem Balsem is; Wiens stem als claer Gout clijnckt;
Wiens * voeten ijser zijn ? Wat Vrouwe magh het wesen ?
Het is de Coninghin die van mij wordt ghepresen !
Als ick mijn dichten schrijf, en * denck ick op gheen stof:
Ick stelle voor en wit, te Singhen Godes Lof.
Dus, dat een eerden vat sou' desen lof naertrecken,
Ick soude wel met recht daer mede moghen ghecken.
Als ick * stof minnen wil, en sal ick't schrijven niet:
Maer God magh zijn ghemint dat't * Son en * Maene siet.
O die mijn dicht wel leest, siet wel dat ick God Minne:
Du bist mijns dichtes Ziel en leven, O Goddinne.
* Wel ! waerom sietstu suyr ? hebb' ick dij yet misseydt ?
Ey Lieve, segh het mij ! Hoe bistu soo beschreydt ?
Hoe zijn dijn * ooghskens bruyn soo duyster, O Vrindinne ?
Wat hebstu in den sin ? Segh het mij, Schoon Goddinne,
* Soo ick het weten magh. Sij sprack; O arem kint,
Hoe vraeghstu wat mij let, daer * elck de sonde mint ?
Ghenaede op Ghenaedt dees Landen ick bewijse,
En door dij [aermen slaef] ick mijn weldaeden prijse;
Doch het en helpt al niet: ons * sweet is al om niet:
Dus * houde op van dicht, en troost' mij in verdriet,
Met den * troost die ick gheef: Och self troost ick behoeve !
Mijn Ziel versleghen is, en mijn ghemoedt is droeve.
Hij * vloogh haer om den hals, en sprack; * Wat tael is dit ?
God menschen swack vertroost; de mensche God aenbit.
De mensche treuren moet; vol droefheydt is ons leven:
| |
| |
Maer Godt is altijdt blij: niet can hem smerte gheven.
Sij sprack; Het is al waer. Ick spreeck' op menschen wijs,
Om * smilten met mijn claght des sondes weerigh ijs.
Wijs mij een Landt of Stadt die gaen in mijne weghen,
Mijn claghte sal terstondt te niet zijn en versleghen.
Du salst mij wijsen wel [ick ken't] des * Deughdes schijn;
Maer voor God niet en gheldt dan het * waerachtigh zijn.
Den * heunigh smeert men mij slechs om den mondt met vleyden:
De * tonghe loopt naer God, de Herten van God scheyden.
O soo maer eene * Vonck van liefde brande hier,
De aerme en sou niet van hongher sterven schier.
Ick hebb' noch lest ghesien met * dese mijne ooghen
De crancke op het stroo. Die van de teeringh drooghen,
Die cleven met het vel aen haere bedste hert.
Men hoort het * jonghe bloedt uytroepen met veel smert;
* Mama, mama, ee tick ! Tata, tata, mij minnen !
Daer is niet voor de handt; men can soo veel niet winnen.
De * rijcke sien dit aen, en sij en dencken niet;
Dat oock op haeren cap can commen sulck verdriet.
Daer sulckes al gheschied't, wat liefde magh daer wesen ?
Die Godes liefde heeft, sal aerme lie'n ghenesen.
* Dan Christvs heeft gheseydt; De * aerme altijdt zijn:
Dus is het haer ghebeurt te draeghen sulcke pijn.
Men gheeft haer een stuck broodts: sij sullen den cost crijghen:
Sij zijn dat al ghewent: Men moght daer af wel swijghen !
Siet ! soo bemint men mij. Dit moet ick hooren al.
Voor waer als Christvs sprack, Dat in het eerdtsche dal
Altijdt sou'n aermen zijn; Hij wist der menschen seden,
Dat sij zijn wonder traegh in de Barmhertigheden.
Al is men * op zijn sat, men eyscht van God wel meer;
Maer weynigh is ghenoegh (soo't schijn't) voor aerme teer !
Nu * keert het bladt eens om, De aerme meest behoeven;
De gen die meest behoeft, laet men minst hulpes proeven.
Dan, dees smert grooter is, dat sond en valsche leer
Soo seer verheven wordt: * elck vliedet van den Heer.
Hoe vele * Maeghden swack wel zijn ghebroght tot schanden ?
* Oncuysscheydt is ghemeyn in dese boose landen.
De * tongh onsuyver is, en tuyghet van t'ghemoet.
Hoe veel bloedt schanden boos men hedendaeghs wel doet ?
| |
| |
Mijn hert te eerbaer is om segghen of beschrijven
Tghen dat men sich niet schaemt te soecken en bedrijven.
De * sonde nu ter tijdt is soo weerdt en ghemeyn,
Dat men een groote sond acht voor een sonde cleyn:
Dus weenet mijne oogh en suchtet mijn reyn herte.
Die boose kinders heeft, wat magh hij hebben ? Smerte !
Het * Brassen, suypen, spel; het * danssen en wellust,
Die zijn als eenen God van dit * gheslacht ghecust.
Die daer eens teghen spraeck, soud' in de * boonen wesen.
Wat ! die zijn goedt ghebruyckt is in de Schrift ghepresen:
* Ecclesiastes seght; Dat men t'sijn bruycken moet !
[Hoewel hij van misbruyck aldaer gheen leere doet]
* O als de mensch soo ver ghecomen is in sonde,
Dat hij de * sonde voor-staet; dan heeft hij * doodes wonde,
Dan en sal hij sijn sond niet licht beweenen hier:
Men claeght eerst over sond als men is in het vier !
Dus Weenet mijne Ziel, mijn sinnen die verdorren.
Die * swijnen wasschen wilt, wat moet hij hooren ? Knorren.
De * moorden die men doet; het vichten, het * ghevloeck,
En solstu schrijven niet in eenen grooten boeck.
Sie op de * cloosters eens, gae sien in d' heym'lickheden;
Hoe menigh * schaepken jongh light daer verrot beneden ?
Hoe vele * drijven af de half-ghewassen vrucht ?
Wat ! men acht dat gheen sond: voor d'eer is men beducht.
Maer och hoe menighmael de Moeders (of wolvinnen)
Haer * eyghen (eyghen) vrucht vermoorden en doorspinnen ?
* Wat ! is't al jock met ons ? Zijn wij gheworden blindt,
Dat men met ons omspringht, als waeren wij een kindt ?
Nu ween, Mijn ooghe droef, om dese boose tijden !
Die boose straffen wilt, hoort knorren, end' heeft lijden.
Den * Nijdt, * schimp, * achterclap, die is nu heel ghemeen
Wat relt men niet van dij ? Hij is * verlieft op een':
Daerom schrijft hij van min ! Den * bloedt is in de boonen.
Hij acht sich een * Propheet: Vast comt hij * grillen toonen !
Och aerem, aerem, kindt, du bist wat beters weerdt:
Dan [siet !] men loont de deught met ondeught op de eerdt:
Swijgh' als den * stommen hondt; en wil daer op niet passen.
Laet * dieven commen vrij, en wil niet eens meer bassen.
Die't dij raedt, is dijn lief, die noyt mensch en bedroogh;
| |
| |
Die self de waerheydt is, en noyt * mis sprack of loogh.
* Laet vaeren dijn ghedicht, en wil dij selven rusten:
Dees Landen minnen sond. Vlie du van quaede lusten.
Nu [om te vaeren voordt in ons verhael onblij]
Wat doet men in dit Landt ? Men drijft * afgoderij
Met het goudt, met het gheldt: want dit moet yder weten;
Of het goudt plat of rondt ghewrocht sij en ghesmeten,
Soo men t'hert daer voor buyght meer dan voort * hooghste goet,
Het is afgoderi, die yder vlieden moet.
Och hoe wordt * Mammon valsch ghedient van dese Landen:
En noch maeckt men ons wijs, Dat men leeft sonder schanden !
Soo den schijn voor de daedt van Gode wordt ontfaen,
Dit Landt heeft tiene voor; altijdt salt vaste staen:
Maer soo God siet op't hert, meer dan op't ydel schijnen:
O. * Venckel, eertijdts groen, hoe mooght ghij soo verdwijnen ?
Noch is het al vol * pracht, en wasset langhs om meer.
De * clee'ren, niet de deught, nu zijn verheven seer.
Cleedt eenen Bedelaer met eenes Coninghs cleeren,
* Wat gheldet, of men hem niet sal als Coningh eeren ?
Daer het cleedt niet en is, dan eenen * droeven bast
Die men om sonde draeght, als doodes aermen gast.
Men sal haest een * Dienstmaeght niet kennen bij de Vrouwe.
Men kent sich selven niet: dat brenghter veel in rouwe.
Cort om, t'is al vol sond, end' al verdorven-gaer.
Daer is gheen segghen aen: Dus laet ick't blijven daer.
Nochtans van * Ketteri moet ick noch wat vermaenen,
Hoe wel dijn ooghen blindt schier zijn door soute traenen.
Siet, Kindt, De * Roomsche Kerck heeft eertijdts God bemint;
Waer af men onder haer seer vele * blijfsels vint:
Doch menschen * schijn-vernuft heeft haer soo seer bedorven,
Dat sij is wonder cranck, soo sij niet is ghestorven.
Nu, wat den * Paus aengaet: hij is des Satans kindt,
En drijvet naer de hel veel aerme Zielkens blindt:
Hij voert een * bloedigh sweerdt, en wilt heer zijn met crachten
Niet alleyn van het lijf; maer oock van de ghedachten.
O het is eenen * Wolf; de Ziel is hem een brock:
Doch hij en sijne poel die crijghet eenen schock.
Die * hoere van Babel, die valt; sij is ghevallen !
Als het * grondeersel valt, dan vallen oock de wallen.
| |
| |
Nu wel aen; menigh mensch die * crancke leer noch eert.
Die heden is verblindt, can morghen zijn bekeert:
Maer dat de * Doopers valsch soo in de Zielkens woeden,
En met des * Zieles bloedt dit gantsche Landt bevloeden,
Dat can ick swelghen niet ! Wat sal men daer toe doen ?
* Laet het al wassen op, en schijnen wonder groen;
Laet se vrij Godes Kerck * bevloeden met haer tanden,
En met haer tonghe doen t'gen haere * valsche handen
Soo't schijnt niet willen doen ! Een * vrouw en heeft gheen saet !
Wat ! jae, Dit woordt * Persoon niet in de Schrift en staet.
Iae, * Christvs quam in't vleysch: dat is, hij braght het mede !
Wat * momp'len hoor ick hier ? is onraedt op dees stede ?
O Du * vermommet beest, wat is dit voor ghebas ?
Hoe ? heeft een vrou gheen saedt ? Ick sal u paeyen ras:
Dijn Moeder was de * Hel, den * Draecke dijnen vader;
Sij hadden maer een saedt [dat is de sond] te gader:
Maer soo en gaet het niet van menschen sonder smaedt.
De Vrouwe en den Man die hebben * elck haer saedt.
Wat raeckt dit woordt Persoon, Voor antwoordt wordt ghegheven;
Daer * blinde niet en sien, staet dickwils veel gheschreven.
Dat Christvs mede braght sijn Lichaem uyt de lucht,
Dat Strijdt met Godes Leer: Dus neem' van hier de vlucht.
Maer ghij, * Verleyde schaer, die dwaelet door swackheden,
Bekeeret u tot God met vasten en ghebeden !
* Wat soud ick segghen, Lief ? ick en weet't selve nauw,
Soo is mijn hert bevaen met surghe en met rauw; !
Ick surghe dat den * nest van al de Ketterien
Dit Landt tot eenen val sal strecken en ghedien.
Dat grootet mijnen rauw: Want ick bemin dit Landt,
En decke haere sond, en decke haere * schandt.
Dat ick dij alle dingh soo * vrijlick laet aenschouwen;
Doe ick, om dat mijn hert versmooret in't benouwen !
Ick weet dat du beminst dit Landt als * Suster soet:
Dus stort ick voor dij uyt der * traenen soute vloet;
Dat du haer wonden vuyl daer mede soldest wasschen.
Den * Moor en wordt niet schoon, al schuyrt men hem met asschen.
Siet, elck is int * Gheloof (Och laci !) wonder swack,
En willen soo wijs zijn, als of haer niet ghebrack.
| |
| |
Iae * waerom doet God dit en dat, [gaen haere monden]
En waerom helpt hij dien, en laet hij dien in sonden ?
Om dat dien mensch bekeert, en ghij in sonden blijft !
Dat woordt, O mensch; dat woordt, dat u blindt hert uyt drijft,
Dat is al sond ghenoegh, om u in sond te laeten !
Och hoe wel soudt ghij doen, O wonder swacke vaeten;
Dat ghij ghenaede [...]ept, dan dat ghij alsoo praet:
Die met God richten wilt, door God's ghericht vergaet.
* Want't ons alsoo belieft. Daer hebt ghij onse reden.
God's werck is recht en goedt, en moet zijn aenghebeden.
Dat yder sijn gheloof eens moest belijden claer,
Elck [die den Heere vreest] verschricken sou' voorwaer.
Hoe magh dit commen bij ? De * ouders doent haer kinders.
Sij gaen haer quaelick voor, en zijn self de verblinders.
Den * Bijbel, levens schat, die staet in eenen hoeck:
De * Kercke is van steen: men vreeset haer besoeck.
De * Leeraers niet gheeert en zijn naer haere weerde:
Wat ! * het is volck als wij [van asschen en van eerde]
Wie weet of dit oock zij de onvervalschte Leer ?
Elck prijset wel het sijn: Ick weet daer af niet meer.
Ick houd het (soo men seght) * met backer en met brouwer.
Doen * swijnde ons Goddin; en riep; * God zij behouwer !
Siet ! eene * swarte wolck die quam voor de Goddin,
End ick en cost niet sien de Son die ick bemin.
Ick sie de wolcke aen met vreese en met rouwe:
Doch mijn Lief ben ick quijt * dit dal is mij te nouwe !
Dit is den Droeven Nacht die mij * lagh in het lijf,
Dat ick sou worden quijt mijn's Zieles troost en wijf !
Wat raedt nu met mij self ? O * sotten sterrenkijcker,
Die Landen druck voorseght, En selve is beswijcker !
Ick sie een * baere staen; end ick en sie gheen lijck:
Ick hoore * crochen seer, end' ick sie gheen beswijck !
Och och wat magh hier zijn, dat mij soo seer doet beven ?
Verandert mijnen naem, mij * Sterven naemt voor Leven !
|
|