Den lvst-hof van de christelicke zielen
(1600)–Jacobus Viverius– AuteursrechtvrijOp de wijse, van den 116. Psalm.
O Groote God, wil du doch zijn ons Licht,
En laef ons Ziel met dijnes Wijsheydts Sponne:
Du bist alleyn, O Heer, des Zieles Sonne.
De mensch is doodt als hij derft God's Ghesicht.
2. Wij willen nu, Heer der Heyrschaeren groot,
Dijn Goedtheydt groot voor yder mensch verbreyden,
Om dat du hebst verlost de Stadt van Leyden:
God helpt alleyn uyt Hongher, Pest, Sweerdt, Noot.
| |
[pagina 69]
| |
3. Siet ! Leyden was, tot straf van haere sondt
Als een swack * Lam in't midden van de Wolven;
Met wallen sterck was den wegh opghedolven:
De mensch veel lijdt als hem God's straffe wondt.
4. Den * Hongher swart, een onghenaedigh sweerdt;
De * Pest een vier dat s'menschen lijf verteeret;
Die quelden haer: doch * du hebst het gheweeret:
God voeret self voor sijne Kerck het * sweerdt.
5. De Spaengiaert sprack als * Rapsaces verwoedt,
Daer is gheen hulp: en laet u niet bedrieghen:
Siet ! ghij zijt mijn ! doch, * du Heer, deedtst hem lieghen:
Die op God bouwt, is van den doodt behoed't.
6. Siet ! als den * dwaes heel meester dacht te zijn,
Met de * Sundtvloedt sondtstu windt uyt Noordtwesten;
Daer naer Suydtwest: De Zee quam bij de vesten.
God stiert de Zee en wint om weeren pijn.
7. Doch om dat du * ghelooft solst zijn alleyn,
Met vrees hebtstu des Spaengiaerts hert gheslaeghen:
Daer viel wat steens, hij docht men quam hem jaeghen.
De boose vreest sich voor een saecke cleyn.
8. Balthee, * blijf, een crijghsman met schandt vlucht.
* Wie jaeght dij doch ? Wie doet hij den rugh keeren ?
De groote God; jae God de Heer der Heeren.
Die sonde * saeyt, maeyt vreese sondes vrucht.
9. Loop, loop, en segh den * Coningh oudt en grijs;
Hoe langh saltstu noch strijden met den Heere ?
* Den dagh die comt dat du salst weenen seere:
Die met God strijdt die is meer dan onwijs.
10. O dat elck een, dij Heer, prijs voor dees daet,
End' in den noodt op dij set sijn betrouwen.
Wil dijne Kerck verlossen uyt benouwen:
Elck * steun' op God: want God in noodt bij staet.
|
|