Den lvst-hof van de christelicke zielen
(1600)–Jacobus Viverius– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Op de wijse van den 38. Psalm Davids.ICk wil belijden mijn' ellendt, O * Regi Vrindt,
Ick ben gheboren binnen * Ghendt, Och een swack kindt.
Den * Viver ende Vyncke soet Mij Broghten voort.
De ghene die mij Leven doet, is nu verstoort !
God is mijnes Zieles Leven:
Dus ghegheven
Heeft hij mij des * Levens naem.
Wat can mij den naeme baeten,
Als verlaeten
Vader och, wij zijn te saem ?
I I. Eer ick wel * Moeder segghen cost, Was ickse quijt:
In Londen starf hij * on-verlost Die mij verblijt !
God soude mijnen Vader zijn; Jae, om te staen:
Nacht ende dagh ben ick in pijn: Ick moet vergaen !
Eeuwigh * sterven sonder sterven.
Troost te derven;
Is dat lijdigh voor een kindt ?
Dan wat commet mij te voren ?
Godes Toren
Brandet door der * suchten windt !
I I I. Och aen mij en is niet gesondt, Dan * druck en smert !
Mijn Ziele heeft des doodes wondt ! Siet eens mijn hert:
Siet ghij daer wel de * straelen heet van een Goddin ?
De ghene die mij wel doet meest * leet, Ick meest Bemin !
Godes Wijsheydt ick Beminne;
Die Goddinne
Eeuwigh mijn jongh herte wondt:
Ock ick cusse haere * wonden
T'allen stonden,
Om te worden eens ghesondt !
| |
[pagina 30]
| |
I V. Ick daele levend' in het graf: Hier light het Kindt
Dat God sijn * eerste Liefde gaf ! * Min elck verwindt !
Ghij die dit leest, Bemint den strael Die zijn hert wondt:
Die in dit Leven lijdet quael, sal zijn ghesondt !
Doodt en can de Min niet dooden:
* Smert, schand, nooden;
Haet, schimp, nijdt, die bijten wel:
De Min Levet door haer bêten !
* Haet wij eten,
Om te Minnen Israel !
V. Mijn Ziele (siet !) is inde * Hel, Waer is het * Licht ?
Och hier sie ick de * Draecken fel; Niet God's * Ghesicht !
Du * Helsche hondt, nu bistu blij. Om mijne smert:
Ick sal oock Lachen eens met dij ! * Hert teghen hert.
Iae, wil mij dijn * tanden tooghen;
Draey dijn ooghen;
Siet ! Daer is het teycken * Tau !
Mijne Suster, mijn Goddinne,
Mijn Vrindinne !
Sal mij helpen uyt den Rau.
V I. Mijn Ziele och verbeten is. Hier light het Lam.
De boose maecken mij on-fris: God is mij Gram !
Ick hebb' noch eene * Suster soet: Och quam sij hier,
Sij soude * blusschen met haer Bloet Dit helsche vier.
Suster, hier light dijnen Broeder
Sonder Moeder,
Sonder Vader, sonder Troost;
O wil du mijn Moeder wesen,
Lief ghepresen !
Siet ! Daer comt de Son van't * Oost.
Wien hoor' ick daer soo claeghen doch ? Och * bistu hier ?
De sonde baeret dit ghecroch: Doch ick * blusch t'vier !
Nu, sij gherust; ick ben met dij: com laet ons gaen:
Com uyt de * Helsche slaevernij. Het is ghedaen !
Dat wist ick wel, mijn Vrindinne,
Dat dijn Minne
Stercker was dan d'helsche gloet:
Regi wilt God met mij loven:
Ick vliegh boven.
Als God helpt, men loven moet.
|
|