| |
| |
| |
Willrecht geeft zich zelven les in de kunst om met menschen om te gaan.
Het narrenpak, waarin het den braven Darwinianen behaagde het Christendom te steken, had onzen vriend Willrecht diep bedroefd en hem zeer mismoedig gemaakt. Maar onze vriend had van het strand der zee gezonde zenuwen meegebracht, 't geen ik - dit zij ter loops aangemerkt - voor het beste middel tot leniging van alle ondermaansche ellenden houd.
Die normaal werkende zenuwen veroorloofden hem niet langer dan een dag of wat in zijne mismoedigheid te volharden. De mislukking prikkelde hem tot des te ijveriger nadenken.
Hij vroeg zich zelven in de eerste plaats, wat er toch wel aan deze maatschappij mocht haperen, dat het gezonde grondbeginsel van 't Christendom op haar geen vat kon krijgen?
't Antwoord op deze vraag was gemakkelijk genoeg gegeven:
De zelfzucht hield deze menschheid in hare boeien gevangen, zij was als een dikke laag stof en vuil, die den glans der ziel verdooft en 't gemoed ongenaakbaar...
Daar strompelde iemand naar boven, - er werd aan de deur getikt.
Binnen! riep Willrecht en dacht tegelijk: goed, dat
| |
| |
ik gestoord word, - ik raakte juist met mijne beeldspraak in de war.
Wie trad de kamer binnen? Wie anders dan de brave leermeester in de zelfverloochening, de Gods goede gaven gaarne genietende Schreiber!
Daar doet gij wel aan, dat ge mij eens komt opzoeken, mijn waarde heer! riep Willrecht welgemoed, want hij gevoelde inderdaad eenige sympathie voor den zonderlingen apostel, - ik zat daar juist te philosofeeren, hoe 't komen mag, dat het Christendom hier in Darwinia zulke bedenkelijke karakters aanneemt?
Schreiber was aanstonds met zijn antwoord gereed en begon op den eigenaardig beverigen toon, dien hij bij zulke gelegenheden aannam:
Dat komt, mijnheer Willrecht, dat zij de liefde niet kennen en niet willen kennen. En ik moet u vragen: kent gij zelf haar wel in al hare volheid, - de liefde, die geeft zonder terug te verlangen? De liefde, die niet wacht tot de naaste om iets vraagt, maar die hem voorkomt door te vragen: hebt gij wellicht aan iets behoefte; zou ik u met eenig geld kunnen dienen? Dit, Willrecht, is de volmaakte liefde, en die haar in beoefening brengt, verzamelt zich daar boven een schat. Ik heb, zoo preekte hij voort, - zulke vrienden en vriendinnen, die alles, alles voor mij hebben opgeofferd en thans zelven niets meer bezitten. Hun loon zal groot zijn. Ik zie mij zelven op den dag des Oordeels in de nabijheid van den troon van Christus staan. En als zij dan bedeesd aankomen, neem ik hen bij de hand en stel hen aan den wereldrechter voor met de woorden: Zie, dezen hebben mij al het hunne geleend, zonder het ooit terug te vragen, geef gij het hun thans terug. - Ja, Willrecht, zoo is het: wie mij leent of geeft, bewijst niet mij een dienst. Neen, ik bewijs hem eene gunst door het van hem te
| |
| |
willen aannemen. Zou het niet zoo zijn, mijn vriend? vroeg hij, Willrecht diep in de oogen ziende en hem met aandoening de hand drukkend.
Aha, is dat zijne taktiek? dacht Willrecht bij zich zelven. Daarop hernam hij luid: 't Spijt mij, waarde heer, dat ik u niet kan helpen, maar ik ben zelf arm. Doch wellicht kondt gij mij een dienst bewijzen. Zoudt gij mij niet eene geschikte plaats op het door u verlaten kantoor kunnen bezorgen?
Waarom?
Eenvoudig, omdat ik voor den kost wil arbeiden.
Mijnheer, riep Schreiber verontwaardigd, gij toont geen geloof te hebben!
Daar het kapittel van den arbeid klaarblijkelijk niet naar 's mans smaak was, bracht hij het gesprek op onverschillige onderwerpen en nam spoedig afscheid.
De man heeft gelijk, dacht Willrecht, - als alle menschen elkander werkdadige liefde betoonden, was de warboel dezer maatschappij gered. Doch als het zoo'n zonderlinge ‘eischende’ liefde was als van dezen apostel, waren wij nog niet veel verder. Ohnemark heeft gelijk, - hij is niet veel beter dan de heeren communisten.
Doch waar was ik ook weer? - ja juist, de zelfzucht stoot het beginsel van 't Christendom af, en dat is, zooals die dwaas mij ter rechter tijd heeft herinnerd, de liefde. Maar hoe dan die eerste Christengemeente, waarvan wij lezen, - waren dat dan ook geen menschen in de zelfzucht bevangen, of, om weer op mijn fraai beeld terug te komen, zielen, bedekt met eene dikke laag stof en vuil... Bij hen schijnt het groote beginsel toch door die laag te zijn heengedrongen, waarom kan het hier dan niet?
Zou 't hiermee ook zoo gesteld zijn? Het ontuig zit er bij alle menschen op, bij den een wat dikker, bij den
| |
| |
ander wat dunner, - doch daar is op zich zelf nog wel doorheen te komen. Maar als over dat vuil een vernis is gesmeerd, dat zich ermee vereenigt en zoo eene steenharde en spiegelgladde massa vormt, dan is er geen doorkomen meer aan. Zoo is het, denk ik, hier gesteld. De beschaving heeft zich met de laag verbonden. Die eerste Christenen waren lieden, zonder het vernis der beschaving, met niets anders bezwaard dan met het natuurlijke stof der zelfzucht, dat er gemakkelijk afgeveegd kon worden; maar deze beschaafde Darwinianen...
Doch waarop betrap ik mij zelven daar? Zoowaar op eene philippica tegen de beschaving. Pas op, Willrecht, dat ge niet een collega wordt van Schreiber of van andere dwepers van dat soort!
Zou de beschaving het Christendom weren? Foei den gek, die 't zegt!
En toch, er is iets van aan: onze, ik zeg, onze Darwiniaansche beschaving kan het beginsel van 't Christendom niet dragen.
Waarom niet?
Omdat onze beschaving geene beschaving is.
En waarom is zij 't niet?
Eenvoudig omdat zij op eene eenzijdige richting in de wetenschap steunt.
Zie, men moge zeggen, wat men wil, de beschaving is het kind der wetenschap. Beschaving, die niet de vrucht is der wetenschappelijke ontwikkeling eener natie, is dressuur. De ware beschaving is regelmatige en vrije ontwikkeling van alle vermogens des menschen. Me dunkt, dat is een axioma. Als ik eens een boek schrijf, zal ik misschien trachten het te bewijzen, maar er langer over te denken zou tijdverlies wezen.
Onze wetenschap is krank. Dat Darwinisme is mooi, heel mooi, en 't geeft eene gezonde verklaring van de
| |
| |
ons omringende natuur. - En van ons eigen wezen? - O ja, ook daarvan, voor zoover wij een gewrocht zijn van de natuurkracht, die, uit hoogere bron gevloeid, de kiemen van millioenen wonderen in zich draagt.
Maar ik geloof, er bestaat eene grens, waar de mensch moet verklaren: hier eindigt het gebied van die Proteusachtige alkracht. Hier zie ik verschijnselen, die niet meer uit haar natuurlijk ontwikkelingsproces kunnen verklaard worden. Tot het bewustzijn kan zij zich ongetwijfeld verheffen: tot bewust denken, bewust gevoelen, bewust willen, - tot al datgene, wat de mensch met de hooger ontwikkelde dieren gemeen heeft. Maar als ons Darwinisme poogt te bewijzen, dat 's menschen vrijheid, waardoor hij zich als zelfverloochenaar en als idealiseerend kunstenaar boven de natuurwet tracht te verheffen en tegen haar in verzet komt, louter zelfbedrog is, dan wil het den mensch terugvoeren tot de slavernij van het dier, dat, dewijl het niets anders is dan een deel der natuurkracht, aan welke het gelukt is om zich tot een individueel aanzijn van de groote moeder los te scheuren, toch eeuwig haar slaaf blijft en zelfs de gedachte niet vermag te koesteren, om zich ooit aan hare wetten te onttrekken. Als het Darwinisme 's menschen hoogere vermogens: de afgetrokkene begrippen vormende en eene begrippentaal scheppende rede, het zich tot gemeenschap met de godheid en tot gemoedsleven veredelend gevoel, den van zelfzucht tot liefde bekeerden wil - als het dit alles wil verklaren als verfijnde vermogens van het dierlijk bewustzijn, dan schiet hem, om voor zijne onhoudbare stelling een schijnbewijs te vinden, niets anders over dan de echte menschenwaarde te loochenen en de edelste karaktertrekken te bespotten als uitvloeisels van wel berekenende zelfzucht.
Wat echter dit raadselachtig wezen, dat wij mensch
| |
| |
noemen, is, - het wezen, welks zinnelijk deel zonder twijfel eene schepping der natuurkracht is, en dat, in de wetten van tijd en ruimte geboeid, toch de stoutheid heeft om den blik te verheffen naar het eeuwige en oneindige, - ja, wie zal dit zeggen? Wie zal de vreemde verbinding van twee werelden, waarvan wij bij hem de onloochenbare sporen aantreffen, begrijpen? Wie zal, bij het innige verbond, dat in zijn wezen het rijk der vrijheid en liefde met dat van den natuurdwang en der zelfzucht heeft gesloten, de grenzen aanwijzen, waar het eene aanvangt en het andere eindigt?
Doch kom, zoo brak hij zijne eigene bespiegelingen af, - laten we den voet maar niet zetten in den tempel der mystiek, anders gaan ze mij zoowaar nog nageven, dat ik een geestenbezweerder of zoo iets ben, en snijd ik mij zelven den pas af, om eenigen invloed ten goede op mijne naasten uit te oefenen. En als ik goed over 't verledene nadenk, ben ik te werk gegaan als een echte dolleman. Ik heb niet bedacht, dat ik mijne tegenwoordige levensbeschouwing eerst in dat Nieuwe Testament heb gevonden, na de harde leerschool van het pessimisme te zijn doorgeloopen. Ik heb voor de lustige bewoners dezer groote stad geschreven en gesproken in de vooronderstelling, dat zij evenals ik ‘vermoeid en belast’ zouden zijn. Maar met schade en schande heb ik bevonden, dat onze maatschappij er niet zulke abnormale wezens op nahoudt. De overgroote meerderheid vindt het leven recht prettig, en de teleurgestelden en ontevredenen... Ja, voorzeker, die zijn niet weinigen. Maar ik meen gemerkt te hebben, dat er onder die allen niet één mensch met gezonde zenuwen en goede spijsvertering is, die de wereld en 't geen zij vermag te leveren onvoorwaardelijk van zich stoot. Neen, onze luidjes, die ik voor ‘vermoeiden en belasten’ aanzag, beklagen zich
| |
| |
veeleer, dat de wereld hun niet genoeg of liever niet 't geen zij van haar verwachtten heeft gegeven. Zij willen de wereld niet ‘overwinnen’, maar zouden misschien, als 't mogelijk was, wel een contract met den duivel willen sluiten, om het onbereikbare, dat zij van haar verlangen, te mogen deelachtig worden. Is alle hoop verkeken en hebben zij zich zoo in 't riet vastgewerkt, dat zij geen uitkomst meer zien, dan als laatste toevlucht - de zelfmoord....
Ziedaar onze ‘vermoeiden en belasten’, - geen wonder, dat zij mijne inleiding tot het Nieuwe Testament niet hebben willen lezen en mij, als ik met mijne levensbeschouwing, de vrucht van een nadenken, waartoe zij noch den tijd noch de opleiding hebben ontvangen, aankwam, voor een dweper of misschien voor nog wat ergers aanzagen.
Hoe dan de zaak best aangelegd?
Natuurlijk het omgekeerde gedaan van 't geen vriend Schreiber en alle dwepers doen!
In de eerste plaats moeten wij met de menschen leven en lijden en bovenal met hen arbeiden. Arbeiden, ja, dat is een kostelijk ding, het tooverelixer tegen alle onpractische ideeën, de sleutel, om met allen in aanraking te komen en aller harten te ontsluiten.
En in den arbeid altijd en jegens allen humaniteit oefenen.
Humaniteit, - me dunkt, ik zie vriend Schreiber en consorten bij 't noemen van dit woord verachtelijk de schouders ophalen en ik hoor hem preeken: Uwe hooggeprezene humaniteit staat tot de liefde in verhouding als een aap tot een engel. De liefde denkt van niemand kwaad en vraagt niet, wie de naaste, met wien zij zich inlaat, is of wat hij doet, en bovenal, zij geeft met de rechterhand, zonder dat de linker weet, aan wien of
| |
| |
hoeveel. Maar de humaniteit, - ja, wat is zij? zoo iets van fijne beschaving. Terwijl zij welwillend, des noods hulpvaardig jegens allen is, berekent zij wel degelijk, wie hare hulp waardig is en hoeveel hij waardig is. Mijn vriend, al zijt gij ook nog zoo humaan, dan hebt gij toch geen flauw begrip van de oneindige liefde....
't Kan zijn! luidt mijn antwoord, - maar als ik de zaak wel beschouw, is de ware humaniteit het innig besef van menschenwaarde, dat zich door het verstand laat leiden. En aangezien het verstand ons is gegeven als het werktuig, om de wereldsche dingen bij 't rechte einde aan te pakken, denk ik, dat wij maar eens moesten beginnen met overal en bij allen de humaniteit aan te kweeken. Heeft die eenmaal voldoende vorderingen gemaakt in den omgang tusschen meester en knecht, tusschen ambtenaar en publiek, tusschen leeraar en leerling, tusschen rijke en arme, tusschen alle leeftijden en alle standen, dan, denk ik, zal de liefde haar wel op den voet volgen, of liever, is zij, voordat we 't weten, tusschen de gehumaniseerde menschen reeds in volle werking.
Hoe ver is Darwinia nog van de ware humaniteit verwijderd! En bovenal, hoe zullen wij haar kweeken?
In de eerste plaats door eigen voorbeeld. En dan door eene andere richting te geven aan de opleiding der jeugd.
Onze geleerden en de door hen opgeleide en geïnspireerde onderwijzers teren nu al eeuwen lang op de Darwin-hypothese. Voorzeker, die is fraai en lost zeer veel op, maar - niet alles. En als zij alles wil oplossen, dan moet uit haar voortvloeien eene grof materialistische wereldbeschouwing. Waar zij op haar terrein blijft, is zij de moeder van onbevooroordeelde wetenschap; begeeft zij zich daarbuiten, dan is zij de moeder der zelfzucht.
Van deze waarheid moest ieder doordrongen zijn, die
| |
| |
met de jeugd in aanraking komt. Ieder leermeester moest het jeugdige gemoed doordringen van het idealistische bewustzijn, dat er eene orde der dingen kan bestaan en zonder twijfel bestaat, waar andere wetten heerschen dan die van tijd, ruimte en causaliteit. Hij moest den leerling laten zien, dat de mensch de hand reikt aan die wereld van het oneindige, eeuwige, van de liefde. Hij moest hem overtuigen, dat die wereld niet alleen boven zon, maan en sterren ligt, maar dat hare sporen in 's menschen eigen boezem bestaan. Hij moest hem die overtuiging bijbrengen uit de idealistische scheppingen der kunst, uit den idealen vlucht der poëzie, uit daden van zelfopoffering, waarvan de geschiedenis verhaalt, uit de verhevene denkbeelden der wijsgeeren, uit alles, in één woord, wat streeft, om den mensch niet voor te stellen als speelbal van eene blinde natuurkracht en als slaaf van hare harde wet, maar als het natuurgewrocht, waarin Prometheus de vonk van het goddelijk vuur heeft gelegd.
Dat moest het onderwijs doen, en niet door eene ontijdige critiek het ideale de vleugels afsnijden en het veroordeelen om zich trouw aan de natuurwetten te binden; niet de zelfopofferende daden, waarvan de geschiedenis der menschheid spreekt, aan roersels der zelfzucht toeschrijven of, waar zij dit niet kan, ze trachten weg te cijferen; niet de bespiegeling, die zich boven de ervaring verheft, als ijdele droomerij bespotten...
Willrecht had onwillekeurig hardop gedacht. Daar hoorde hij eene spottende stem achter zich:
Mooi zoo, mijn waarde idealist! Ik wensch u geluk met uwe hervormingsplannen. Maar of ze bij onze Darwiniaantjes op de rechte plaats zijn...
Zoo waar, antwoordde Willrecht plechtig, - als Gods geest in ieder mensch sluimert!
| |
| |
Ho, ho, ik meen veeleer zoo iets van een duiveltje in hem waar te nemen.
Wilt gij dan, dat Darwinia voortholt in dien zwijmel van eene zich zelve steeds bedriegende genotzucht, dat de domme zelfzucht den strijd om 't bestaan blijve voortkampen, die wiskunstig zeker òf op zelfvernietiging der maatschappij uitloopt, òf alle hoogere vermogens en aandriften des menschen zoodanig nivelleert en ze den kop indrukt, dat wij tot de apen terugkeeren?
Ha, ha, lachte Ohnemark, - dat idee vind ik altijd subliem, dat de lieve menschen 't eens in 't hoofd mochten krijgen, om tot hunne ‘apelike progenitors’ terug te vallen en dan voor de variatie den stamboom weer regelmatig af te klimmen tot oudvader monere en amoebe toe. Ronduit gezegd, zie ik niet in, waarom het domme toeval, dat in de selectie werkte, niet, door welwillende omstandigheden begunstigd, ook dit meesterstuk eens zou kunnen vertoonen. Ja, ja, onze lieve naasten zijn reeds rechte apen, dat zij zich door mooie uniformen en geleerden zonder gezond verstand laten drillen. Gij zult eerstdaags wat anders beleven. Doch stil daarover! Ik moet eene visite maken, want ik heb tegenwoordig heel voorname vrienden.
Zoo babbelend ging hij heen, terwijl Willrecht in gepeinzen verzonken bleef.
|
|