| |
| |
| |
Darwinia wordt al de weldaden eener hoogere beschaving deelachtig en komt tot een ongekend standpunt van welvaart en luister.
Door de onderwerping van dit prachtige land en van dit, hoewel zeer aan den drank verslaafde, toch altijd nog krachtige volk had Federhans zich een onsterfelijken roem verworven, te meer, daar het doel in zeer korten tijd en zonder een droppel bloeds te storten bereikt was. Federhans werd in tal van standbeelden en liederen verheerlijkt. Men dronk niet anders dan Federhansbitter, men rookte Federhanssigaren, de dames droegen Federhanskleuren. Niemand ergerde zich eraan, dat de held zoo'n gemeen klinkenden naam droeg. Meer dan ooit werd om zijne gunst geboeld, en ter vergelding regende het hooge titels en schitterende ridderordes. Darwinia beleefde een tijd van ongekenden bloei en luister.
Na zooveel voor zijn vaderland te hebben verricht, meende de minister, dat de tijd daar was, om ook iets voor zich zelven te doen.
Ieder weet, dat de mensch van nature een geweldigen afkeer van den arbeid heeft. Ofschoon men voldoende in de gelegenheid is, om dit feit bij zich zelven waar te nemen, valt het nergens duidelijker in 't oog dan bij de natuurvolken, die niet door de prikkels van honger, eer- en heerschzucht gedreven worden, om zich in te
| |
| |
spannen. Ook die Barbaren waren van ouds echte luiaards. Voor de opening van het handelsverkeer ondervonden zij de gevolgen van dit gebrek of van deze eigenschap der menschelijke natuur - zooals men 't noemen wil - slechts van tijd tot tijd, als moeder Natuur haren lieven kinderen eens een jaar wat minder gunstig dan gewoonlijk genegen was. Dan stierven er vele landskinderen van honger en kwamen er booze ziekten. 't Was, naar men verhaalde, ook al voorgekomen, dat zij elkander hadden verorberd. Of de inboorlingen zulk eene uitdunning der bevolking met een wijsgeerigen blik beschouwden en er de heilzame werking in zagen van de natuurlijke selectie, die van tijd tot tijd het ras verbetert door eene razzia onder de zwaksten te houden, durf ik niet bevestigen. Doch zeker is het, dat zij met genoeg wijsgeerige kalmte waren toegerust, om het doorgestane leed spoedig te vergeten en het leven weder onbezorgd te genieten.
De vestiging der Darwinianen had echter een geheelen omkeer teweeggebracht. Niet alleen hielden de vreemdelingen het beste van 't geen het land opleverde voor zich, maar de producten van den bodem werden ook in menigte uitgevoerd. Het groote Berlijn had eene onverzaadbare maag.
't Was te voorzien, dat het heerlijke land op deze wijs eenmaal uitgeput zou raken, te meer, daar de vreemde gasten wel kwamen, om zoo spoedig mogelijk door handel rijk te worden, maar geen lust hadden, om zelven in de aarde te wroeten. Wel werden de inboorlingen thans tot eenigen arbeid gedwongen, maar 't ging alles slap en met den grootsten weerzin. Slechts 't vooruitzicht op brandewijn was het eenige, dat hen enkele oogenblikken in beweging kon brengen. Hadden zij dien genoten, dan waren zij weder dagen lang onbruikbaar.
In dezen tijd zond Federhans talrijke wervers onder
| |
| |
deze met arbeid geplaagde bevolking. Zij spiegelden dien menschen de schoonste vooruitzichten voor, als zij met hen mee wilden gaan, om dienst te nemen in het leger van Darwinia: een flink handgeld, goede voeding, rijkelijk genot van brandewijn, fraaie bonte kleeren en geen noemenswaardigen arbeid.
Honderden lieten zich overhalen, die weldra, toen eenmaal het voorbeeld was gegeven en van tijd tot tijd verlofgangers met uitstekende berichten terugkwamen, tot duizenden aangroeiden.
Op deze wijs schiep Federhans een staand leger van huurtroepen. 't Bestond uit dierlijke en, wel is waar, verliederlijkte, maar toch nog altijd sterke kerels, inderdaad eene soort van bloedhonden, die, als zij wat brandewijn in 't lijf hadden, even onverschillig waren voor hun eigen leven als voor dat van anderen. Als zij eenmaal bloed gezien en kruit geroken hadden, snelden zij als wilde dieren op bajonnetten en kogels in en zouden met wellust hunne slachtoffers met de tanden hebben vaneengereten. 't Was, van ons standpunt gesproken, eene schaar van echte Turco's.
Als ik de verdere handelingen van den minister Federhans naga, rijst de gedachte wel eens bij mij op, of er in de wereld ook zoo iets als zielsverhuizing zou bestaan, en met name, of de geest van den laatsten Napoleon zich wellicht in 't schimmenrijk zoo slecht t'huis heeft gevoeld, dat hij boven 't vreedzame verblijf daar de voorkeur heeft gegeven aan de noodzakelijkheid om zijne treurige rol op deze aarde nogmaals te spelen. Ik weet niet, of aan de bloedeloozen in het Nevelrijk zooveel vrijheid tot kiezen is overgelaten, maar mocht dit het geval wezen, dan behoefde 't ons niet te verwonderen, als de man tot het laatste besluit de toevlucht had genomen. 't Laat zich immers vermoeden, dat de ontvangst,
| |
| |
die hem daarginds aan de overzijde van 't graf is te beurt gevallen, niet zeer hartelijk zal zijn geweest. Als al die duizenden van de Parijsche barricaden, van Magenta en Solferino, van den Malakoftoren, van Mexico, van Sédan hem de verminkte ledematen hebben voorgehouden, als zij hem in 't Fransch, in 't Italiaansch, in 't Russisch, in 't Engelsch, in 't Duitsch, in 't Turksch, kortom in alle talen der wereld als de oorzaak van hun ontijdig afgesneden levensdraad hebben aangeklaagd, - geen wonder, dat hij dan met afgrijzen en als door de Furiën gejaagd, is weggesneld en zich de teug uit de Lethe heeft laten welgevallen, om nogmaals den harden cursus van dit aardsch bestaan te doorloopen.
Wie de minister van Darwinia in zijne betrekking tot het rijk der geesten ook mag geweest zijn, zooveel is zeker, dat hij zijne maatregelen met veel overleg nam. Prijsvragen tot het uitvinden van nieuwe wapenen werden uitgeschreven, en het bleek, dat op dit gebied verwonderlijke gaven in de Darwinianen sluimerden. Kanonnen, die met wiskundige zekerheid het doel troffen, mitrailleuses, die als de straal van een brandspuit werkten, werden uitgevonden, en terwijl de fabrieken onder de vervaardiging der moordwerktuigen zwoegden en de woestelingen in het krijgsbedrijf geoefend werden, liet de minister grootsche plannen tot verfraaiing van Nieuw-Berlijn uitvoeren. Geheele stadswijken werden onteigend onder het voorwendsel, dat de smalle en bochtige straten het schoonheidsgevoel der beschaafde Darwinianen beleedigden en derhalve plaats moesten maken voor breede en rechte lanen, die bij wijze van een ouderwetsch sterrebosch op groote pleinen uitkwamen. De burgers waren recht in hun schik met de breede trottoirs en de plaveisels, waarover de rijtuigen zonder schokken en geraas voortrolden, maar wie nauwkeurig toezag, vond het mis- | |
| |
schien wel wat zonderling, dat al die prachtige straten uitliepen op kasernes en artillerieparken en dat de aanleg van Nieuw-Berlijn veel scheen te krijgen van een ordelijk ingericht legerkamp.
Doch wat kon 't hun schelen bij al de genietingen, die de nieuwe stand van zaken dagelijks te zien en te hooren gaf? Dat was een ander leven dan in den saaien ouden tijd, toen de kamp om 't bestaan gestreden werd in de eentonige zwarte rokken der nijdige specialiteiten en autoriteiten! Welk een wellust voor de oogen en ooren, als men elken morgen de fiere Turco's met muziek voorop door de breede straten zag trekken! Welk een ontzagwekkend schouwspel boden die parades en militaire revuen, als eerst de rechte gelederen der infanterie voorbijmarcheerden, als dan de cavallerie in onstuimige vaart met de sabels zwaaiend kwam aanrennen en als eindelijk de kanonnen en mitrailleuses met donderend geweld kwamen aanratelen! De wandelwegen, de openbare vermakelijkheden hadden een nieuw leven door de vroolijke uniformen, die tusschen de thans weer echt vrouwelijke damestoiletten dartelden.
Nieuw-Berlijn was gelukkig. Ik stel den minister Federhans duizendmaal hooger dan een Glatthaut of Knöff, omdat hij en hij alleen het doel begreep, waarnaar eene beschaafde natie onbewust streeft.
Vraag nu niet, al te practische lezer, hoe de groote man aan het geld voor al die bouwerijen en krijgstoerustingen kwam. Heb ik u niet gezegd, dat in de laatste jaren schatten waren gehaald uit het Barbarenland? Als een staat met deugdelijke cijfers kan aantoonen, dat hem jaarlijks zoo en zooveel millioenen van elders toevloeien, zou hij dan niet solide zijn? En als die solide geldverkwister veel hoogere percenten uitlooft, dan eenige onderneming van handel en industrie dat kan doen, wie
| |
| |
zou dan aarzelen om zijn geld aan alle takken van nijverheid te onttrekken en het aan den roialen grooten heer te leenen? Laat hij ermee doen, wat hij wil - zoo redeneerde men, als een zwaartillend patriot van den ouden stempel aantoonde, dat meer dan de helft der staatsinkomsten verslonden werd, om de interessen te betalen van al de leeningen, die tot niets verder gestrekt hadden dan tot nuttelooze bouwerijen en nog nutteloozer krijgstoerustingen - laat de staat doen, wat hij wil. Wij leven in een tijd van ongekenden bloei en welvaart, en de geest onzer eeuw brengt mee, dat de uitwendige luister aan den inwendigen toestand beantwoorde. - En als jaar op jaar bleek, dat het evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven meer en meer verbroken werd, heette het: 't Zal alles terecht komen, want Darwinia heeft onuitputtelijke hulpbronnen, waaruit nog lang niet alles gehaald wordt, wat eruit te halen is. - Als dan in afwachting van den tijd, waarop die bronnen in hare volle kracht zouden vloeien, steeds hoogere belastingen werden uitgeschreven, zette menig huisvader wel een benauwd gezicht. Maar daar de rijke couponknippers tóch altijd nog zeer weinig bleven betalen en de hooggeplaatste ambtenaars en officieren bij elke nieuwe belasting regelmatig eene traktementsverhooging kregen, bewaarde alles, wat gezag en invloed bezat, voorzichtig het stilzwijgen en prees den tijd, waarin de mensch tot het besef was gekomen, dat het geld rond is gemaakt, opdat het moge rollen.
Of er dan geene ontevredenen waren? Och, waar vindt men die niet? Al speelt de staat de rol van alvoederende moeder, al deelt hij met kwistige hand bezoldigingen en eerbewijzen uit aan allen, die in zijn dienst wilden treden, al geeft hij met een listig knipoogje woekerpercenten aan bankiers, die zich met de inzameling der spaarpenningen van weduwen en weezen
| |
| |
belasten, al laat hij zich goedig lachend bij den neus nemen door leveranciers en allerlei soort van aannemers, al geeft hij dubbele dagloonen aan het werkvolk, dat naar de hoofdstad stroomt, al bezoldigt hij kunstenaars en dichters om zijn lof te verheerlijken, - de staat kan het niet zoo aanleggen, of er blijven altijd nog hongerige ontevredenen over.
Ja, er blijft onder de bevolking van zulk eene gezegende stad als Nieuw-Berlijn een bezinksel over, waarmee de achtbare staat zich niet kan inlaten, zonder zich te compromitteeren. Een bezinksel, dat bij nacht en ontijden in de achterbuurten huishoudt en dat, als het een weinig in beweging komt en zijne vuile sporen in de wijken der aristocratie dreigt te vertoonen, angstvallig door de politie wordt teruggedreven en aan het gezicht der lustige en zoete staatskinderen wordt onttrokken.
Op die manier kan het langen tijd goed gaan. Maar wil het ongeluk, dat zich bij dat bezinksel zekere stoffen voegen, die het in gisting brengen, dan is het, ten minste voor een tijdlang, met het vroolijke leven der voedsterlingen van den staat gedaan.
De stoffen, die het bezinksel van Nieuw-Berlijn in gisting brachten, waren in dit geval - want het schrijven in beelden begint mij al lang te vervelen - Ohnemark met zijne ironische, doch hongerige ‘heeren’.
Maar wie, zult gij vragen, gaf aan het veelkoppige monster de eenheid van bewegingen, waardoor het tot eenparig handelen kon gebracht worden, - aan het zelfzuchtige monster, welks eigenaardigheid hierin bestaat, dat het juist door de zelfzucht in zijne bewegingen verlamd wordt?
De beantwoording van deze vraag dwingt mij de staatszaken eenigen tijd aan haar lot over te laten en weder onze aandacht te wijden aan de persoonlijke belangen van onze vrienden Ohnemark en Willrecht.
|
|