| |
| |
| |
Het thans Christelijke Darwinia doet onder het ministerie Federhans eene groote schrede in uiterlijke beschaving en krijgt neiging om een militaire staat te worden. Na eene mislukte krijgsoperatie onderwerpt het zekere barbaren door de wapenen der humaniteit.
Door ons in het gemoedsleven der Darwinianen te verdiepen verloren wij, vrees ik, hunne wereldsche belangen wel wat te veel uit het oog.
Wij verlieten de staatszaken in grenzenlooze verwarring. De gloed der vrouwenemancipatie dreigde alles te verteren. Doch het zou wel wonder zijn, als uit een gistingsproces, zooals toen klaarblijkelijk in Darwinia heerschte, niet het een of ander voor den dag kwam. Of het goed of kwaad is, dat kunnen wij vooraf natuurlijk niet beoordeelen. Maar toch is het eene troostrijke ervaring, dat in den regel de wereldsche zaken op hare voeten - men zegt, meen ik, eigenlijk: op hare pooten - terecht komen.
Voor hem, die zelf het maatschappelijk gistingsproces bijwoont, heeft het gewoonlijk een langzaam en vrij vervelend verloop. Maar wij, die op de vleugels der phantasie boven den zaligen bodem van Darwinia zweven, genieten het voorrecht van onzen lezers van tijd tot tijd eene kleine verrassing te mogen bereiden.
Schrik nu niet, krijgsbelasting betalende lezer der negen- | |
| |
tiende eeuw, als ik u op het lijf val met de tijding, dat Darwinia een militairstaat is geworden.
Hoe is dat in zijn werk gegaan?
Heb ik dan niet verteld, dat de vrouwen zich in kleeding en gedragingen zeer manhaftig voordeden?
Heb ik niet het laatst gezegd, dat de mannen dapper leerden vloeken?
Ja, maar dit verklaart den plotselingen ommekeer niet voldoende.
Daaraan hebt gij gelijk! Gij wilt, geloof ik, zeggen, dat de elementen voor het militarisme wel aanwezig waren, maar dat de oorzaak, die ze in werking heeft gebracht, u nog duister is. Hoor dan het nadere!
Darwinia had in den heer Federhans een minister van oorlog gekregen, zooals menige staat uit onze eeuw van harte zou benijden.
Federhans was een groot en slank man met blinkend witte tanden onder een zwaren zwarten knevel en glinsterende oogen. Hij verhoogde zijne schoonheid door nooit anders in 't publiek te verschijnen dan in eene phantasieuniform, die hij zelf verzonnen had: wuivende pluimen op een eleganten steek, de kraag geheel van goudborduursel, de donkerblauwe rok behangen met gouden tressen en koorden, de lichtgekleurde pantalon met breede gouden strepen, laarzen met rinkelende sporen, - dit alles, meende hij, was in overeenstemming met zijne waardigheid als minister van oorlog.
De vrouwen, die al lang walgden van de eentonig zwarte kleedij der staatslieden en ambtenaren en die geene andere uniformen kenden dan de bespottelijke kanariegele buisjes met broeken, wijd als vrouwenrokken, van de soldaten, juichten den smaakvol opgetoomden man toe. Heimelijk wenschte ieder van haar vurig aan den arm zulk een fraaien ridder te hangen. Ja, voor zulk een
| |
| |
man zou zelfs de stoutste geëmancipeerde zich gaarne vernederen.
Dit had Federhans spoedig gemerkt. Want hij was, zooals het vervolg dezer geschiedenis zal leeren, bij lange na niet dom.
Dat de mooie minister van oorlog al de vrouwen van Nieuw-Berlijn, zelfs de weerbarstigste en radicaal geëmancipeerde, om zijn vinger kon winden, dat zij hare stem in de volksvertegenwoordiging en haar invloed erbuiten verkochten voor een vriendelijk lachje van zijn mond met de fraaie tanden of voor eene minzame buiging, waarbij de pluimen sierlijk heen en weer zwaaiden, - dit wekte de afgunst van zijne collega's op. Ook zij zouden liever door de vrouwen aangebeden dan getiranniseerd worden. Ook zij begonnen zich dus evenals de minister van oorlog te tooien. Sommigen bereikten inderdaad hun doel ermee, maar anderen, die stram van ouderdom waren en er vervallen uitzagen, sloegen met de nieuwe pluimage een belachelijk figuur.
Weldra vroegen ook de ambtenaars verlof, om uniformen te mogen dragen. 't Werd hun gereedelijk toegestaan en tegelijk werden onderscheidingsteekenen voor de rangen voorgeschreven, waarbij natuurlijk vaststond, dat de hoogstgeplaatsten door de meeste gouden oplegsels en de hoogste pluimen uitblonken. Uit dezen tijd dagteekent in Darwinia de spreekwijs, ‘iemand eene pluim geven’, dat wil zeggen: hem tot hoogere waardigheid verheffen.
De fraaie kleedij gaf gaandeweg aan de mannen hun overwicht op de vrouwen terug, of laat ik, om in de terminologie van het land te blijven, liever zeggen: de sexueele selectie werd tot hare natuurlijke verhoudingen teruggebracht.
Wie toch heeft ooit in de natuur de wanverhouding opgemerkt, dat de wijfjes zich mooi maken, om aan de
| |
| |
mannetjes te behagen? De paauwin heeft van geslacht tot geslacht hare eentonig grauwe livrei en haren bescheiden staart blijven dragen. Maar de mannetjes, die hebben zich opgesierd, om een gunstigen indruk op de wijfjes te maken. Daaraan heeft de pauw zijne schitterende kleuren en langen staart, de kalkoensche haan zijn bloeddorstig uiterlijk, de haan zijne commandeerstem te danken. Zoo leert Darwin. - En ik denk, als hij het uniformdragende Darwinia in dezen tijd had mogen aanschouwen, zou hij zijn zegen over dezen terugkeer tot de ware wet der sexueele paarkeus hebben uitgesproken.
De emancipatiewoede ging bedaren, en naarmate de vrouwen zich minder in 't oog vallend voordeden, begonnen de mannen meer van haar te houden. Ja, de tijd was te voorzien, dat zij weder zoo op haar zouden verzot raken, dat zij met elkander om haar bezit gingen vechten. Dan zou de krijgshaftige geest der oude Groothanders weer ontwaken. Ja, de verwijfden zouden dan weer een echt mannelijk voorkomen krijgen, evenals in den strijd om de wijfjes het hert zich zijn gewei, de leeuw zich zijne manen, de haan zich zijne sporen verdiend heeft.
Nu verzoek ik mijne lezers uit het omtrent de bekeering der vrouwen gezegde vooral niet op te maken, dat de dames van nieuw-Berlijn er voortaan als grauwe musschen uitzagen. Zoo iets zou weinig voor haren smaak pleiten en haar ook in 't oog der mannen misschien min begeerlijk hebben gemaakt, laat staan, dat het geheel in strijd zou zijn met het vrouwelijk karakter. De terugkeer tot hare natuurlijke rol bestond hierin, dat zij zich weder evenals van ouds aan de heerschappij der mode onder wierpen. Nu wisselden die modes wel elk viereljaar af en boden door aanhangsels en verlengstukken, nu van voren dan van achter, nu van boven dan van onder, nog genoeg gelegenheid om een punt van ernstige studie uit
| |
| |
te maken. Maar de toomelooze, eenmaal door Ohnemark in 't leven geroepene losbandigheid, waarbij ieder zich veroorloofde te dragen 't geen schaamtelooze behaagzucht haar ingaf, was gebreideld. De geëmancipeerde en ‘vrije’ vrouw boog den trotschen nek weder onder 't juk van ééne meesteres, van de mode. Zij waagde 't niet meer, om door uitstekende dwaasheden al te zeer in 't oog te vallen. De eenvormigheid leverde het bewijs, dat de verwilderde gemoedsaard tot bedaren was gekomen en zich vernederd had. En de verscheidenheid, die zij met keurig kunstgevoel in die eenvormigheid wist aan te brengen, bewees, dat de uit alle maatschappelijke en zedelijke banden losgebrokene het juk weder gewillig had op zich genomen.
Nu de zaak eenmaal dezen goeden weg opging, meende Federhans een stap verder te kunnen doen. Aan de manhaftigsten deelde hij krijgsmanstitels uit. Weldra wemelde Darwinia van maarschalken, generaals, kolonels en wat al niet, die met sleepsabels kletterden, met sporen rinkelden, van goud schitterden en wier pluimen hoog boven de hoofden der verbaasde volksmenigte wuifden.
Daar alleen de minister van oorlog de uitdeeling dezer titels en der daaraan verbondene kostumes aan zich hield, verwierf hij zich eene schaar van getrouwe aanhangers, die naar steeds hoogere onderscheidingen hunkerde.
En als de menschen zoo hoog in titel en pronkkleedij waren gestegen, dat er moeilijk iets meer aan kon worden toegevoegd, bedacht hij een ander gunstbewijs: hij stelde eene ridderorde in. Deze droeg den voor ons gevoel voorzeker eenigszins stuitenden naam van ‘De Gouden Aap van Darwinia.’ Men neme echter hierbij in aanmerking, dat de Darwinianen, die op de katechisatie reeds in 's menschen afstammingsleer onderlegd waren en de Häckeliaansche stamboomen, volgens het standpunt der
| |
| |
wetenschap aangevuld, op hun duim kenden, den aap het voortreffelijkste en verhevenste van alle dieren vonden. Als een negentiendeëeuwer getracht had hun aan 't verstand te brengen, dat een leeuw of adelaar veel gepaster symbool voor een onderscheidingsteeken was, zouden zij de schouders over zulk een dom inzicht hebben opgehaald en eenvoudig op den stamboom van het dierenrijk hebben gewezen. Verder zouden zij gevraagd hebben, door welke bijzondere deugden die vraatachtige roofdieren zich de eer hebben waardig gemaakt, dat de burger kuipt, kruipt, vleit en vernederingen lijdt, om zich met hnnne af beeldingen te mogen tooien. Eindelijk zou de Darwiniaan de piëteit jegens den grooten Darwin aanvoeren als afdoend argument, om zijne voorliefde voor 't apenras te rechtvaardigen. En 't kon, dunkt mij, wel gebeuren, dat de aapordedrager ons, de leeuwen-, adelaars-, olifanten- en wat-al-meer-dragers op alle punten vastzette.
Hoe het zij, de door Federhans ingestelde ridderorde heette De Gouden Aap. En daar de groote mannen van Darwinia zich ook al weer niet tevreden stelden met het bezit van een eenvoudigen Aap, maar generaal A, die toch zeker wist, dat hij zijne pluimen veel sierlijker droeg dan generaal B., van nijd zou zijn gebarsten, als hij 't zelfde onderscheidingsteeken als deze had moeten dragen, verdeelde Federhans zijne gunstelingen in Ridders van den Gouden Aap der eerste, tweede, derde en vierde klasse. Ook zij hierbij ter loops aangemerkt, dat de pronkzuchtige Darwinianen zich niet vergenoegden met in het dagelijksch verkeer een bont lintje in 't knoopsgat te steken: zij droegen den Aap, zoo groot als hij was, op de borst. Zoo groot als hij was, zeg ik; want juist aan de grootte kon men zien, tot welke klasse iemand behoorde. Zoo'n Aap Eerste Klasse bedekte tamelijk wel de geheele borst met een gouden plakkaat. Deze groote
| |
| |
omvang had in Darwinia ook geen het minste bezwaar omdat de brave burgers niet in de gelegenheid waren, om buitenlandsche vorsten op beleefde wijs te doen weten, dat er nog plaats op hunne borst overschoot.
Het zoo even gemelde feit, dat de klassen der ridders zichtbaar waren aan den omvang van den Aap, gaf aanleiding tot de verkorte spreekwijs, dat men bij 't naderen van een hoogbegunstigd heer eerbiedig tot elkander zeide: kijkt daar eens een groote Aap aankomen!
Toen Federhans zich door het kwistig uitdeelen van dergelijke onderscheidingen niet weinig aanhangers had verworven, die voor hem door 't vuur zouden zijn gevlogen, en door de sleepsabels, sporen en pluimen de krijgshaftige geest der Darwinianen in niet geringe mate was opgewekt, begreep hij, dat aan dit kader van hoofdofficieren één ding ontbrak: er waren geene manschappen.
Reeds had eene gezaghebbende staathuishoudkundige specialiteit een geleerd boek geschreven, waarin hij betoogde, dat het verkeerd gezien was, om den mensch alleen door de wapenen van gescherpt verstand den strijd om 't bestaan te laten voeren. De ervaring leerde, dat het ras, naarmate het hooger in intellectueele scherpte steeg, in dezelfde verhouding meer en meer lichamelijk verzwakte. Nu willen wij toegeven, zeide hij, dat, zoolang die strijd zich binnen onze eigene maatschappij tot het jagen naar posten en 't omvergooien van ministeriën bepaalt, lichamelijke strijdbaarheid niets te beteekenen heeft. Maar, voorspelde hij, de tijd zal komen, waarin de verfijnde of intellectueele zelfzucht niet meer bij machte zal zijn, om al de elementen der maatschappij in toom te houden. De geestelijke dierlijkheid, die wij met zorg in school en kerk aankweeken, zal onverbiddelijk eenmaal omslaan in de lichamelijke dierlijkheid. De strijd om het bestaan zal weder met stoffelijke
| |
| |
wapenen gevoerd worden. En wee dan de onkrijgshaftigen! Laat ieder zich op dezen noodzakelijken keer der dingen voorbereiden. Elk Darwiniaan worde een ook in lichamelijk opzicht weerbaar man; ieder zij soldaat!
En nog iets! - voegde hij er bij. De tijd zal vroeger of later komen, dat Darwinia met buitenlandsche machten in conflict geraakt. En zullen die zich door de sluwheid en gewetenloosheid onzer staatslieden laten afschrikken, om ons met ruw wapengeweld op 't lijf te vallen? De geschiedenis leert, dat de diplomaten en geleerden van verschillende natiën elkander zoo lang met de intellectueele wapenen tergen, totdat de volken, in woede ontstoken, het geleerde gesar naar den drommel wenschen en elkander als echte wilde beesten met ruw geweld op 't lijf vallen, en dat dan bij slot van rekening het stoffelijk overwicht den uitslag geeft.
Dezelfde geleerde gaf verder niet onduidelijk te kennen, dat het voor Darwinia's ontwikkeling te bejammeren was, dat het geene naburen had, om mede te oorlogen. Men moge van den mensch als intellectueel wezen zeggen, wat men wil, maar dier is hij en dier zal hij ten eeuwigen tijde blijven. Hij moge laag op zijne lichamelijk dierlijke natuur neerzien, maar men wete wel, dat, als hij die laat verkommeren en verzwakken, zijn ras tot den ondergang bestemd is. Verorden vrij gezondheidsmaatregelen, beveel oefeningen in gymnastiek, - 't baat niets! De ware aandrift tot oefening van lichamelijke kracht ontbreekt, als de oorlog de volken niet ernstig vermaant, om haar op den rechten prijs te schatten. Voortdurende vrede is iets onnatuurlijks, dat de volken in een broeikastachtigen toestand brengt. Oorlog daarentegen is de natuurlijke toestand der menschheid, het eenige middel, om een ook in lichamelijk opzicht flink ontwikkeld menschenras in stand te houden.
| |
| |
Zoo redeneerde deze geleerde, die alle burgers van Darwinia tot flinke soldaten wilde hervormen en den strijd om 't bestaan met de wapenen van het verstand op zijn tijd, tot instandhouding van 't evenwicht in 's menschen constitutie, wilde afwisselen met welgemeende kloppartijen, waarin de lichamelijk sterkeren de wereld in weinige uren van eenige duizenden zwakkelingen verlossen.
Maar wat baatte al dat geleerde betoog? De lagere volksklasse in Darwinia was nu eenmaal door dronkenschap en klierziekten te zwak, om als soldaten te dienen; - men behoefde geen krijgskundige te zijn, om dat in te zien. - En de jongelieden uit de hoogere standen, bij welke de critiek in de vaderlandsche geschiedenis op de scholen erin geslaagd was, om door loochening en bespotting der voorbeelden van heldhaftige zelfopoffering 't laatste vonkje van vaderlandsliefde uit te blusschen, wilden wel in fraaie uniformen langs 's heeren straten pronken, maar bedankten er hartelijk voor, om ook de lasten van den krijgsmansstand te dragen, dat wil zeggen, een zwaar geweer op den schouder en een bepakt ransel op den rug te nemen.
Om dit belangrijkste gedeelte van zijn plan ten uitvoer te leggen, bedacht Federhans iets anders.
Ver over zee in het westen lag een ander land, een ander bij gelegenheid der groote katastrophe verschoven deel van de poolstreken. Met dat land waren indertijd andere Eskimo's naar een zeer gezegend klimaat verhuisd en hadden zich daar op hunne eigenaardige manier tot fraaie, flinke menschen ontwikkeld. Maar aan deze collega's van onze Darwinianen was niet de gunstige beschikking van 't lot te beurt gevallen, om uit de hand van Knöff en consorten de zegeningen der Europeesche beschaving te ontvangen. Zij waren dus natuurmenschen, barbaren gebleven.
| |
| |
Eerst ruim eene halve eeuw geleden hadden de Darwinianen dit land ontdekt. Daar zij zagen, dat het zeer vruchtbaar was, maakten zij aanstonds de berekening, dat er millioenen schats uit zouden kunnen gehaald worden, als 't hun gelukte bodem en menschen tot hun eigendom te maken.
Dit was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Met de grootste hardnekkigheid wezen de natuurkinderen, die zich met hun primitieven toestand zeer tevreden schenen te gevoelen, alle weldaden, die de beschaving hun wilde brengen, af. Als 't gouvernement van Darwinia gezanten zond, om te betoogen, dat het een volk niet geoorloofd is zich buiten 't wereldverkeer te houden, lachten de Barbaren hen niet alleen hartelijk uit, maar gedroegen zij zich zelfs zoodanig in strijd met alle bepalingen van 't volkenrecht, dat de heeren het raadzaam vonden zoo spoedig mogelijk de terugreis te aanvaarden. Eens had men eene expeditie afgezonden, om de weerspannigen met geweld van wapenen tot vriendschappelijk verkeer te dwingen.
Dat was een leven geweest op Darwinia! Krijgsliederen werden bij menigte gemaakt, waarin den Barbaren dood en ondergang werd toegezongen. Darwinia was eene teelt van helden, de Barbareu een gebroed van lafaards en aterlingen. De voor den tocht aangeworvene soldaten kresen een zwaar handgeld en zwierden lans voor het vertrek met dronkene vrouwen aan den arm door de straten van Nieuw-Berlijn. Zij sloegen overal de glazen in, bedreigden ieder, die hun tegenkwam, met moord en doodslag, ja, er grepen vechtpartijen plaats, waarbij bloed stroomde. Men vond het namelijk geraden, om hen ter verhooging van hun krijgshaftigen geest en tot prikkel van hun eergevoel smoordronken met scherpe wapenen te laten losloopen. Deze helden waren een tijdlang de schrik van Nieuw-Berlijn, de politie ging voor hen op de vlucht en
| |
| |
de officieren durfden hen eerst dan te lijf, als zij machteloos op den grond lagen.
Eindelijk kwam de dag, dat zij zouden uitzeilen. Maar terwijl ieder welgemeend jubelde, zonk thans den helden de moed in de schoenen. Bleek en sidderend strompelden zij naar de schepen. Hier deed er een nog eene poging, om een krijgslied aan te heffen, maar de stem stokte hem in de keel. Elders trachtte een ander te ontvluchten en moest met geweld aan boord gesleept worden. 't Was een tooneel van jammer en ellende. De officieren zagen zwijgend toe en namen een hartbrekend afscheid van hunne betrekkingen. De verstandigen onder hen zagen in, dat met zulk een gedemoraliseerden troep niets zou zijn uit te richten, en ook den onnadenkenden snoevers, die zich voornamelijk tot deelneming aan den tocht hadden laten verleiden, omdat zij wisten, dat eene groote kist met ridderordes werd meegenomen, lag thans een last als lood op de borst.
De eerste aanval op de Barbaren mislukte volkomen: de krijgsmacht van Darwinia werd met bebloede koppen teruggeslagen. Om niet onverrichter zake naar het vaderland terug te keeren, bouwde men een fort aan het strand, dat niet zeer sterk behoefde te zijn, omdat de Barbaren geene geschikte wapenen bezaten en volkomen onbekend waren met de wetenschap der krijgskunst. Zij hielden niettemin door herhaalde, vooral nachtelijke aanvallen op de sterkte de bezetting in voortdurende onrust. Hoe verachtelijk deze menschen voor het vertrek ook mochten geweest zijn, thans waren zij diep te beklagen. Elken nacht werden zij door alarm opgeschrikt. En terwijl zij door inderdaad bovenmenschelijke inspanning werden uitgeput, ontstond weldra gebrek aan gezond voedsel, dat men gemeend had in overvloed uit het land zelf te kunnen halen. Door dit een en ander, waarbij nog
| |
| |
kwam het opgesloten zitten in eene beperkte ruimte, begonnen booze ziekten te heerschen, die menigeen ten grave sleepten.
Terwijl die mannen zoo leden en de noodzakelijkheid om het lijf te behouden zelfs den lafste tot een held maakte, werden in het vaderland de heuglijkste berichten over den schitterenden uitslag der expeditie verbreid: de Barbaren waren verslagen, de vlag van Darwinia wapperde op het vreemde strand, men had daar nu vasten voet, de bezetting wachtte slechts op het gunstige jaargetijde om de onderwerping te voltooien. Wel waren er enkelen, die beter meenden te weten. Maar dergelijke sombere geruchten werden tot zwijgen gebracht door de couranten, die er haar voordeel in zagen, om het volk van Darwinia elken dag geluk te wenschen met zijn voortreffelijken toestand en eenig standpunt van ontwikkeling, en die 't angstvallig vermeden, om iets te schrijven, dat de over zich zelven tevredene landskinderen in eenig opzicht zou kunnen ontstemmen.
Het einde van alles was eene groote teleurstelling. Op zekeren dag kwamen de schepen terug met de ellendige overblijfselen van het afgezonden leger. Ontbering, ziekten en de wapenen der Barbaren hadden nauwelijks een vierde gedeelte overgelaten, en deze weinige teruggekeerden geleken meer op schimmen dan op levenden. Niet langer bestand om de sterkte te behouden, hadden zij zich in een donkeren nacht ingescheept, bij welke gelegenheid nog velen door den altijd waakzamen vijand waren gevangen genomen, om waarschijnlijk op de smartelijkste wijs te worden doodgemarteld. De couranten bewaarden thans een diep stilzwijgen, en toen de ongelukkige gewonden en zieken eenmaal uit het gezicht van 't publiek verwijderd waren, was de zaak weldra vergeten.
| |
| |
De ongelukkige afloop dezer expeditie was voor Federhans eene waarschuwing om de zaak niet weder met geweld aan te vatten. Hij begreep, dat de dappere Barbaren met andere wapenen dan kruit en lood moesten aangevallen worden. Hij verzon den volgenden krijgslist.
Aan de brandewijnstokerijen werden door het gouvernement zeer groote bestellingen gedaan. Toen de voorraad was afgeleverd, werd hij in een oud schip geladen, dat door eene stoomboot op sleeptouw werd genomen. Niemand had het doel van deze toerusting kunnen begrijpen, maar thans, nu de bevolking van Nieuw-Berlijn het kostelijke vocht met weemoed zag vertrekken, verspreidde zich het gerucht, dat de lading bestemd was voor het Barbarenland. De stoomboot had order, om bij gunstigen wind het oude schip daar voorzichtig te laten stranden. Federhans wist, dat de aangespoelde vaten een element in zich bevatten, dat vernielender werking zou uitoefenen dan alles, wat de arsenalen van Darwinia konden leveren.
Hij bedroog zich niet in zijne berekening. De landskinderen vielen als razenden op den aangespoelden schat aan. Dag en nacht bood het Barbarenland een tooneel van de afgrijselijkste dronkenschap.
Doch de voorraad was weldra verzwolgen. Nu echter werden de Barbaren doordrongen van het bewustzijn, dat zij dwaas hadden gehandeld met de hun toegereikte hand der beschaving van zich te stooten. Zij gaven aan de stoomboot, die in de buurt bleef kruisen, hun leedwezen te kennen over het vroeger voorgevallene en openbaarden het verlangen om met Darwinia in geregeld handelsverkeer te treden. Wat zij bovenal wenschten, was geregelde toevoer van het goddelijke zorgenstillende vocht.
Aan dit verlangen werd gereedelijk voldaan. Particulieren namen thans de zorg van het gouvernement over.
| |
| |
Handelsfactorieën werden gevestigd; groote schatten stroomden uit het rijke land. Weldra leerden de Barbaren ook de overige weldaden der beschaving kennen en kregen zij allerlei behoeften, waarvan zij vroeger niet geweten hadden. Of zij ook Christenen werden, is mij niet gebleken.
|
|