| |
| |
| |
Daar het Christendom zich naar aller behoeften accommodeert, wordt het door alle Darwinianen - met uitzondering van den geleerden stand - omhelsd en brengt eene heilrijke hervorming teweeg.
De lezer zal uit het voorgaande bemerkt hebben, dat het Christendom in Darwinia met reuzenschreden vooruitging. De zelfzucht schepte er behagen in, om zich tot een innig bond met het Nieuwe Testament samen te strengelen. 't Was het boek, waarin ieder het voedsel voor zijne zelfzucht vond en dat hierom aan allen beviel. Zoo gek kon 't niet uitvallen, cf men mocht den naam van Christen aannemen.
Zoo vormde zich eene club van vischeters, echte lekkerbekken, die tweemaal per week in een afzonderlijk lokaal een kostelijk vischdiner lieten aanrichten. Wat was natuurlijker, dan dat zij zich Christenen en wel de echte Christenen noemden? De stichter van het Christendom was een groot lief hebber van visch geweest en koos zijne volgelingen bij voorkeur uit het visschersgild. Natuurlijk met de fijne berekening van op deze manier steeds van verschen visch voorzien te worden.
De jongelingschap op de gymnasiën van Nieuw-Berlijn werd bij het toenemen der beschaving met eene massa wetenschap volgepropt. De gymnasiasten werden suf van 't van buiten leeren en bijziende van het turen in de boeken, zoodat men hen kon kennen aan de brillen, die
| |
| |
zij droegen. In 't laatste jaar van den cursus was alle levenslust er zoozeer uitgeblokt, dat zij de geschiktheid bezaten, om aan de universiteit tal van jaren uit te rusten en zich als geblaseerde en schatrijke oude vrijers te gedragen. Nu was onder die gymnasiasten een clubje, dat het Nieuwe Testament toevallig in handen kreeg. Toevallig, zeg ik, want geen jongeling der eenentwintigste eeuw zou zich de dwaasheid in 't hoofd halen, om vrijwillig eene enkele letter te lezen. Daar ontmoetten zij in dat boek zekere plaatsen, waarin vrij wat minachting tegen de wetenschap doorstraalde: Die schriftgeleerden, zoo las men daar, waren niet veel bijzonders. De wijsheid moet van boven en bij wijze van ingeving of gelukkigen inval komen. Zalig zijn de armen van geest. De mensch moet weer worden onwetend als een kind. Slechts één ding is noodig. De profeet koos zich zijne apostelen uit de onwetendste standen der maatschappij. - Kijk, dat alles was koren op hun molen.
't Is net zooals het daar staat, zeî er een, - die wetenschap is een ellendig ding, tot niets nut. Aan de academie verleert men haar toch weer. En in het practische leven brengt niet de geleerdste het het verst, - dat is in den regel een suffer - maar hij, die de omstandigheden bij 't rechte eind weet aan te pakken en ze tot zijn voordeel te exploiteeren.
Dat was een wijs woord, meende een ander, - maar hoe komen wij van de wetenschap af?
Weet gij wat? raadde een derde, - wij gaan verstand en wetenschap verachten, om voortaan te leven in de vreeze des Heeren.
Ba, de vreeze des Heeren.... Moet dit beteekenen, dat men zich alle genoegens des levens zal ontzeggen? Dan ben ik zoo vrij van te bedanken.
O neen! gij doet, wat u lust, maar gij doet het in
| |
| |
stilte. 't Kost in den aanvang eene groote moeite om zijn gelaat te vertrekken naar het voorgeschreven type, dat ik de eer heb u bij dezen te laten zien, - en meteen zette hij rimpels in 't voorhoofd, sloeg smachtend de oogen ten hemel, streek de haren naar voren en haalde de hoeken van den mond omlaag - op deze manier, ziet gij? 't Is lastig, maar 't gewent spoedig.
En wat dan?
Wel, wat dan?... Wij verklaren den oorlog aan de plagerige wetenschap, houden van tijd tot tijd vergaderingen, waarin wij luid bidden, vrome liederen zingen en preeken. Gij zult zien, dat zal enormen opgang maken. Weldra krijgen wij beschermers uit de hoogste standen. En honderd tegen een, dat onze wereldsgezinde onderwijzers het niet weldra moeten opgeven en zich bij examens als anderszins bij ons met vrij wat geringere eischen zullen tevreden stellen.
Goed, goed! De vreeze des Heeren is vrij wat gemakkelijker dan de arbeid.
Zoo werden door deze jongelingen de grondslagen gelegd van eene vereeniging, die zich de Christelijke noemde. Zij maakte groote vorderingen in het wufte Nieuw-Berlijn. Haar zegel was: een zwart veld, waarop eene grauwe kat, die door eene hand in den staart wordt geknepen. De mannen, uit deze jongelingsvereeniging voortgekomen, bleven gewoonlijk hun geheele leven aan het eenmaal gekozene devies getrouw, bekleedden hooge ambten, hielden eene goede tafel en beminden de schoone sekse in alle eer en deugd. Zij stonden bovendien op zeer goeden voet met de paters Jezuïeten.
Na verwant met deze soort van Christenen was eene andere, die zich onderscheidde door den naam ‘Paulinische Christenen.’ Zij stelden zich eene geloofsbelijdenis samen uit onsamenhangende uitspraken van den
| |
| |
apostel Paulus, waaruit met zekerheid het dogma volgde, dat de goede werken den mensch tot niets nut zijn, maar dat hij louter en alleen uit het geloof moet zalig worden. Deze lieden hadden het zoo uitgerekend, dat zij, wat ze ook deden, niet konden zondigen. Handelingen, die zoo openlijk in strijd waren met elk begrip van zedelijkheid, dat zij moeilijk konden verontschuldigd worden, kwamen op rekening van een zekereu Duivel, van wien eveneens in 't Nieuwe Testament veelvuldig gewag wordt gemaakt. Raakten zij door de verzoekingen van dezen boozen gast al te zeer in de klem, dan richtten zij de bitterste verwijten tot de Voorzienigheid, als zijnde deze alleen bij machte, om den mensch tegen de aanslagen van den eerstgenoemden verleider te hoeden. Als men bedenkt, dat het geweten op Darwinia toch al tot de braak liggende vermogens van 's menschen geestelijk wezen behoorde en dat het peil der zedelijkheid volgens onze zeer bekrompene begrippen in Nieuw-Berlijn zeer laag stond, dan zal men beseffen, dat deze sekte de gevaarlijkste van alle was. Zij had tot haar devies het woord van Paulus: ‘mij zijn alle dingen geoorloofd.’ Zoo verheugde deze soort van Christenen zich in de meest mogelijke vrijheid.
Er waren ook sommigen, die zich Christenen noemden, omdat zij de Openbaring van Johannes voor eene rekenkunstige opgaaf aanzagen en tegen een bepaald jaar den ondergang der wereld verwachtten. Nu zouden zij gewis niet zoo verlangend naar dat tijdstip hebben uitgezien, als de profeet niet de humaniteit had gehad om dit vreeselijke oogenblik te laten voorafgaan door een Duizendjarig Rijk, waarin de wereld zeer zal gelijken op het zoogenaamde Luilekkerland. Ik noem deze bestelling hoogst humaan, - de humaniteit, die den man, die morgen zal gehangen worden, heden nog eerst een weelderig galgemaal reikt. Maar aangezien het galgemaal
| |
| |
der wereld volle duizend jaren zal duren, meende geen der geloovigen reden te hebben om zich te bekommeren over de eindexecutie, die erop moet volgen. Dat de geloovigen zelven zouden verschoond blijven van de plagen der phiolen en der ruiters, die de stichting van het Duizendjarig Rijk zullen voorafgaan, spreekt van zelf. Immers juist het geloof aan de blijde toekomst was, volgens hen, het eigenlijke wezen des Christendoms. Zij, de geloovigen, de eenig ware Christenen, zouden op wonderdadige manier bewaard worden, om het Rijk der toekomst te bevolken.
Zoo werd het Nieuwe Testament het Boek bij uitnemend in Darwinia. Ieder bestudeerde het in de hoop van er een steunpunt voor zijne eigenaardige soort van zelfzucht in te vinden. En inderdaad, zoo gek kon het niet zijn, of ieder vond, wat hij zocht. Den geest alleen, dien Willrecht erin gevonden had, kon of wilde niemand eruit halen.
Eindelijk kwam iemand met eene verblijdende ontdekking voor den dag. Hij had zijne speciale studie gemaakt van den tekst, die den mensch gelast zijne naasten lief te hebben als zich zelven. De onfeilbare logica der zelfzucht had hem dit besluit doen trekken: dat derhalve de mensch bevolen wordt een aanvang te maken met het liefhebben van zich zelven, en dat hij eerst dan, als hij 't in deze kunst ver genoeg heeft gebracht, mag beginnen met eenige liefde aan anderen te betoonen. Daar deze uitspraak eigenlijk alles bevat, wat een mensch redelijker wijs verlangen kan, en 't Nieuwe Testament er uitdrukkelijk bij vermeldde, dat in deze woorden de korte inhoud der geheele wet begrepen is, vond niemand in geheel Darwinia er bezwaar in, om zich den modenaam van Christen toe te eigenen. Gansch Darwinia was dus christelijk, met uitzondering altijd van de aristocratie der ge- | |
| |
leerden. Of deze er eene zelfzucht op nahielden, die zich zelfs niet met het geloofsartikel der laatstgenoemde algemeen christelijke kerk kon vereenigen, durf ik niet te zeggen. Ik denk, het eenvoudige bevel om een aanvang te maken met het zich zelven liefhebben, zal hun te zacht zijn geweest. Ware het een weinig radicaler geformuleerd geweest, b.v. in den uitdrukkelijken last om te beginnen met anderen te haten en dan alleen zich zelven lief te hebben, dan zouden ook zij wellicht er toe hebben kunnen besluiten, om den naam van Christenen aan te nemen.
Deze evangelisatie van Darwinia had overigens een zeer vreedzaam verloop. Zij ging niet gepaard met al de gruwelen, die in de Oude, dat is, in onze Wereld het stichten van nieuwe sekten onafscheidelijk vergezeld hebben. Men sloeg elkander niet dood om de wijs, waarop de doop behoort toegepast te worden, om de opvatting van praedestinatieleer en drieëenheidsbegrip, om de verandering, die wijn en brood in het kanaal der spijsvertering ondergaan, - neen in zulke punten verdroegen de Darwinianen elkander. Men kon merken, dat zij in de humane en verlichte eenentwintigste eeuw leefden.
Misschien droeg tot deze milde opvatting veel bij de nog steeds bestaande wet op de kerkgenootschappen, het werk van Glatthaut, die alle godsdienstige vertooningen en uitlatingen, waardoor zelfs de volbloed atheïst zou kunnen geërgerd worden, verbood. Elke sekte had derhalve eenigszins 't karakter van een geheim genootschap, en daar in dit gezegende land dus ook geen met uiterlijk aanzien bekleede geestelijke stand bestond, werden de menschen veel minder dan vroeger in de Oude Wereld tot handelingen van onverdraagzaamheid aangezet.
In den eeuwigen strijd om 't bestaan van individu tegen individu mengde zich niet bovendien nog de vreeselijke
| |
| |
oorlog om 't geen de menschen de Waarheid plegen te noemen. Slechts bij de geleerden mocht ook die zich in een bloeiend leven verheugen. Doch aangezien 't volk niet dwaas genoeg was, om zich ermee in te laten, vonden die heeren geene troepen om de wereld in brand te zetten, maar moesten zij zich vergenoegen met mond en pen als onschadelijke wapenen.
Willrecht keerde zich met weerzin af van de hervorming, die hij zijns ondanks op Darwinia had teweeggebracht. Neen, al noemden nu al die menschen zich met zeker welbehagen Christenen, zij waren geen grein beter geworden dan vroeger. Zij leefden allen nog in den zaligen waan, dat de zelfzucht 's menschen eerste en duurste plicht is. Door de nieuwe Christenen werd even hard bedrogen, gestolen, gelasterd, onderkropen, gehaat als door de voormalige Atheïsten. De nieuwe mensch dronk, al naar zijne middelen het toelieten, evenveel brandewijn of Champagne als de oude. De vrouwen bleven even krankzinnig, de mannen even flauw. Men kon zelfs beweren, dat de toestand niet beter was geworden. Want sommigen begonnen groote voorliefde aan den dag te leggen voor huichelarij.
De algemeene opmerking, die echter ieder kon maken, was, dat sedert de invoering van het Christendom de Darwinianen op gruwelijke manier hadden leeren vloeken. Dit punt verdient wellicht eene kleine opheldering.
Men herinnert zich, dat de staatsgodsdienst een volslagen Atheïsme was, dat straffen bepaald waren op het gewagen van een Opperwezen, onder welken naam of aanduiding ook.
Na Glatthant's aftreden echter was dit punt niet zoo streng als vroeger meer gehandhaafd; 't ging ermee als met de Zondagswet ten onzent. Als men in 't openbaar maar geen kerkelijk misbaar maakte, werd niet gelet op het
| |
| |
uiten van terminologieën, die het geloof aan 't bestaan van een goddelijk wezen in zich sluiten.
In deze overgangsperiode hield het Christendom zijn intocht. Allen, die zich ertoe bekeerden door het met hunne zelfzucht tot een harmonisch geheel samen te smelten, konden niet als van ouds Atheïsten blijven. Zoo werd de naam van het Opperwezen weldra gangbare munt. En nu leerden de Darwinianen ook verbazend snel vloeken.
Welke vloeken toch zouden zij vroeger gebezigd hebben? Wat is een vloek, waarin de naam der Godheid niet voorkomt? Laf en flauw is hij, waarde lezeres, als een kussende mannenmond zonder baard.
Met het nieuwe geloof aan het Opperwezen werd thans de taal verrijkt met eene groote menigte van samengestelde woorden, waarin die naam het kracht bijzettend element vormde.
Wilde voortaan een Darwiniaan iets bevestigen, werd hij driftig, schrok hij, telkens stiet hij een vloek uit. Ja, ik zeg niet te veel, als ik verklaar, dat elke zenuwprikkel zich in een vloek omzette. 't Werd weldra eene eigenschap van 't bloed. De spelende kinderen op straat kondt ge hooren vloeken. De meisjes gichelden en rochelden even bevallig als hare tegenwoordige zusters ten onzent haar ‘chud’ en ‘ochchud’. Niemand legde zich ijveriger op die kunst toe dan de politieagenten en de soldaten van 't land.
Hiermee staat wellicht in verband, dat dit laatstgenoemde beroep meer in aanzien begon te geraken en dat zich een meer krijgshaftige geest openbaarde. Doch dit brengt mijn verhaal geleidelijk op een ander onderwerp.
|
|