| |
| |
| |
De lezer maakt kennis met een drietal andere soorten van geloovigen.
Uw Nieuw Testament maakt razenden opgang, riep Ohnemark eenigen tijd later zijn vriend toe. - Ieder vindt er iets van zijne gading in. Maar van de inleiding, waarin gij de leer naar uwe opvatting uiteenzet, wil men niets weten. Dat noemen zij, met permissie, een laf gefemel.
Zoo, antwoordde Willrecht droogjes. - 't Kon wel zijn, dat gij mij en der goede zaak een slechten dienst hebt bewezen, met op deze manier het boek in de wandeling te brengen. Ik geloof, dat onze wegen niet in dezelfde richting loopen.
Inderdaad zou Willrecht niets liever gewenscht hebben dan ontslagen te zijn van de vriendschap van Ohnemark. Maar deze liet zich niet zoo gemakkelijk verdrijven, zoolang hij de hoop had iemand tot zijne bedoelingen te kunnen gebruiken. Willrecht was de steeds vloeiende bron, waaruit hij ideeën putte, die hij dan naar eigen smaak fatsoeneerde. Ook lag het niet in Willrecht's bescheiden karakter om iemand op ruwe manier van zich te stooten. Menigmaal intusschen zweefde hem een beslissend en hard woord op de lippen. Maar als Ohnemark dat met zijne gewone scherpzinnigheid bemerkte, voorkwam hij het door de eene of andere naïeve vleierij of
| |
| |
door goedhartige scherts, die onwillekeurig Willrecht's gelaat tot een glimlach plooide.
Och ja, dat weet ik wel, luidde thans het antwoord, - ik ben niet zooals gij gemaakt van het hout, waaruit men martelaars snijdt. Maar veroorloof mij, zij het dan ook langs kronkelpaden en door dik en dun wadend, zoowat in uwe nabijheid te blijven. Dat ik de grootste sympathie voor u gevoel, is immers een bewijs, dat er nog wel wat goeds in mij zit.
Op dit oogenblik werd een brief binnengebracht. Daar Willrecht hem aanstonds opende en las, gaf dit eene afleiding aan het onaangename gesprek.
Hoor eens, Ohnemark, nu wordt het nog fraaier:
Hooggeachte Heer,
Vergun aan eenige dames van geavanceerd liberale richting, dat zij U haren welgemeenden dank betuigen voor de uitgaaf van het merkwaardig werk, Nieuw Testament genaamd. Wij vinden in dit overoude boek onze maatschappelijke en zedelijke begrippen met treffende juistheid teruggegeven. De profeet toch, wiens leven daarin beschreven wordt, onderhield zich bij voorkeur met vrouwen en zinspeelde daardoor op den tijd, dat het licht der waarheid van de vrouw zal uitgaan en zij zich in intellectueel opzicht ver boven den man zal verheffen. Verder werd datgene, wat ons door de bevooroordeelde maatschapij als zedelijke vergrijpen wordt toegerekend, door hem met de meeste verschooning behandeld. Denk slechts aan de zondares, die juist genade in zijne oogen vindt, omdat zij ‘veel heeft liefgehad’. Hoor, hoe vertrouwelijk hij zich wendt tot die Samaritaansche, die vijf mannen had gehad en nu met iemand leefde, die haar man niet was; hoe hij partij trekt voor de vrouw, die ‘en flagrant délit’ betrapt was. Zie, dat alles zijn feiten,
| |
| |
waarbij ons hart van vreugde opspringt. Naar ons voorkomt, heeft diezelfde profeet en een zijner discipelen zich bovendien op eenigszins bedenkelijke wijs over 't huwelijk uitgelaten. Nergens ten minste vonden wij eene aanbeveling aan die kleingeestige en beklemmende instelling. Ook heeft, hij zelf de voorkeur gegeven aan een vrij en ongehuwd leven. Alles redenen, waarom de vrije vrouwen van Nieuw-Berlijn zich gedrongen gevoelen, om U haren dank te brengen voor de gewichtige autoriteit, waarmede gij hare beginselen hebt gewapend en waardoor de vooroordeelen van enkele zedelijke lafaards weldra zullen worden weggenomen. Wijders hebben wij de eer U te berichten, dat in eene door ons gehoudene bijeenkomst besloten is, dat allen, die zich bij onze richting aansluiten, voortaan den naam van ‘vrije’ vrouwen zullen verwisselen met die van ‘Christinnen’.
Met bijzondere hoogachting,
enz.
Ohnemark proestte het uit van 't lachen, en terwijl Willrecht nog verbluft met het papier in de hand zat, haalde hij eene courant uit den zak en zeide:
Komaan, omdat de bom nu toch aan 't losbarsten is, moet er ook dit nog maar bij. Ik had u anders de mededeeling willen besparen, om u niet te grieven. Daar, lees:
Vereeniging van Ciiristenen!
Hulp in den nood!
Het teruggevonden Geloof!
Natuurgenooten, die onder allerlei kwalen en lichaamsgebreken gebukt gaat!
Bij de dokters en chirurgijns vindt gij geen baat, niet waar? De maagdokter stuurt u naar den leverdokter en deze naar den hartdokter, en voordat gij de rij der geleerde specialiteiten zijt rondgetrokken, zijt gij dood.
| |
| |
Weet echter, dat voor meer dan tweeduizend jaren een groot wijze heeft geleefd, die op wonderdadige wijs alle kwalen, zelfs volslagen blindheid en doofheid, wist te genezen, ja, die zelfs dooden geruimen tijd na de begrafenis zou hebben opgewekt. Dit vermogen was volstrekt niet eene eigenschap, op wier uitsluitend bezit hij zich liet voorstaan. Hij leerde de kunst aan vele discipelen en verklaarde, dat allen 't hem konden nadoen, die 't Geloof bezaten. Dit Geloof is in later tijd totaal verloren geraakt. Weet echter, dat thans het verdwenen boek, waarin dat Geloof geleerd werd, is teruggevonden.
Een kring van menschenvrienden heeft zich gevormd met het doel, om het wondervermogen van 't Geloof op de lijdende menschheid toe te passen.
Elken dag van 's morgens negen tot 's namiddags vier uren houden eenigen van ons zitting in de Friedrich-straat No. 195.
Komt vol vertrouwen tot ons strompelen, kruipen, tasten, rijden, - komt met tranen en zuchten.
Wij verzekeren u, dat gij op uwe voeten huppelend en juichend naar huis keert.
NB. Elk consult kost drie gulden.
Het committee van Christenen tot spoedige en radicale genezing van alle kwalen.
Zijn de menschen krankzinnig genoeg, om erheen te gaan? vroeg Willrecht.
O, antwoordde Ohnemark, - 't stroomt er den geheelen dag in en uit. Twintig ‘broeders-Christenen’ zijn nauwelijks voldoende om allen te bedienen.
En wat doen zij?
Zij leggen de handen op, bestrijken de lichaamsdeelen,
| |
| |
spuwen somtijds in ooren of oogen en prevelen daarbij wat.
Hoe loopt het dan met de arme bedrogenen af?
Er moeten inderdaad menschen genezen zijn.
Maar wat doet de meerderheid, die niet genezen wordt?
Niets. De ‘Broeders-Christenen’ houden tot ieder eene korte toespraak, waarin zij te kennen geven, dat zij wel door het geloof genezen, maar dat de kuur niet kan gelukken, als de patiënt ook van zijn kant het geloof niet bezit. Vraagt deze, wat het is en waaraan hij kan weten, of hij 't bezit, dan geven zij een geheimzinnig antwoord. Maar de meesten vragen niet eens en verklaren grifweg, dat zij 't in zich hebben. Volgt dan geene genezing, dan beweren de ‘Broeders-Christenen’, dat het geloof er niet was, of dat het niet krachtig genoeg werkte; dat dus de patiënt na eenige dagen terug moet komen en zich in dien tusschentijd met de lezing van 't Nieuwe Testament moet bezig houden. Zoo zijn er die meermalen komen; anderen, die de lectuur verveelt of die aan den goeden uitslag vertwijfelen, blijven ongemerkt weg en zwijgen, terwijl een enkele herstelde het wonder luid uitschreeuwt. Elk bezoek kost drie gulden. Zoo verdienen de heeren handenvol geld, en tegen den tijd, dat de razernij zal bedaren, zijn zij behoorlijk binnen.
Akelige profaneering van het heilige! zuchtte Willrecht. Kom, ik wil eene wandeling doen, om de ergernis van dezen morgen wat te verzetten. Gaat gij mee?
Nauwelijks waren zij in de prachtige laan gekomen, omzoomd met oude boomen, die, als zij konden spreken, zouden getuigen, dat zij eenmaal als nederige mosplantjes onder de sneeuw waren bedolven geweest, maar zich later door het wondervolle accommodatievermogen in reuzen des wouds veranderd hadden, of daar slenterde hun een net gekleed heer te gemoet. Hij scheen een goede
| |
| |
kennis van Ohnemark te zijn. Deze riep hem ten minste met vroolijke stem toe:
Goeden morgen, mijnheer Schreiber! Hoe is het, zijn wij in 't laatste der dagen, dat gij op dezen tijd van den dag, in plaats van op uw kantoor te zitten, als een volbloed rentenier aan 't wandelen zijt? Mag ik u mijn vriend dr. Willrecht voorstellen? - Willrecht! dat is de heer Schreiber, de boekhouder, ik mag wel zeggen de spil, waarop de beroemde bankiersfirma Kreuzer draait.
Wat zegt gij? riep Schreiber uit, - is dat de beroemde dr. Willrecht, de man, aan wien ik het ontwaken tot een nieuw leven te danken heb? En tegelijk drukte hij Willrecht met tranen in de oogen de hand.
Mag ik weten, vroeg deze, waarin de verplichting bestaat, die gij jegens mij gevoelt?
O, mijnheer, dat zal ik u zeggen. Maar 't is een lang verhaal. Vergun mij dus, dat ik met u meewandel. Ik heb, goddank, geene stoffelijke bemoeiingen meer, die mij belemmeren, om mijn tijd aan het hoogere en aan eeuwige belangen te wijden. Weet dan, dat ik jaren lang aan den kantoorstoel gekluisterd zat. Men prees mijne bijzondere geschiktheid en zeide, dat ik zeer knap was. Maar mij verveelde dat slaafsche werk en vooral dat gebonden zijn aan vaste uren. Mijne natuurlijke gegevens zijn die van een peinzer en bespiegelaar, - ik ben geboren philosoof. Vooral wanneer ik goed heb gegeten en gedronken, kan ik tot in 't oneindige zitten mijmeren. Had ik dus mijn zin kunnen volgen, dan zou ik reeds lang dat stoffelijk en kleingeestig zwoegen om het dagelijksch brood ter zijde hebben gezet. Maar ik heb eene vrouw en tien kinderen. Die dreven mij naar het kantoor. Ik was in dien tijd een ellendig wezen zonder geloof en zonder vertrouwen. Ik wist niet, dat daar boven eene macht is, die steenen kan veranderen in
| |
| |
brood, die ons door de raven spijs kan laten brengen, en die dat ook zeker doet, als wij slechts alles, alles aan haar overlaten en ons niet om tijdelijke dingen bekommeren. Toen kwam uw Nieuw Testament in mijne handen. Dat was taal naar mijn hart. Daar las ik, dat wij niet mogen zorgen voor den dag van morgen, niet mogen vragen, waarmee wij ons zullen voeden en kleeden, want dat de voorzienigheid weet, dat wij al deze dingen noodig hebben, - de voorzienigheid, die immers de vogeltjes spijst en de leliën prachtig kleedt, zonder dat zij voorraad opleggen en spinnen. Ik las daar de stellige uitspaak, dat wij niet twee heeren tegelijk kunnen dienen, niet tegelijk ons aan den mammon en God kunnen wijden. Ik zag daar het voorbeeld van den man, die deze leer in beoefening heeft gebracht, die niet gearbeid heeft, maar slechts leerende rondging. Diens voorbeeld heb ik gevolgd. Ik heb voor mijne betrekking bedankt en leef thans als echt Christen.
Willrecht zweeg roet eene pijnlijke en nadenkende uitdrukking op 't gelaat. Doch Ohnemark viel hem in de rede:
Maar waar drommel leeft gij dan van en hoe onderhoudt gij die vrouw met hare tien kinderen?
Ik, mijnheer, leef, zooals ik u zeide, evenals Christus. Mijn dagelijksche arbeid is allen te troosten, te onderrichten en aanwijzingen te geven aan ieder, in wien ik eenigen aanleg tot het hoogere bespeur. En de hoogere liefde heeft mijne schreden zoo geleid, dat ik evenals het groote voorbeeld, dat ik tracht na te volgen, rijk met tijdelijke middelen gezegende vrouwen en jongelieden heb aangetroffen, die mij van het hunne dienen. Ik kan u verklaren, dat ik in den tijd, toen ik mij om stoffelijke dingen bekommerde, nooit zoo goed heb gegeten, niet zulke fijne wijnen heb gedronken, niet zulke voor- | |
| |
treffelijke sigaren heb gerookt, als ik thans dag aan dag bij mijne vrienden geniet.
Maar uwe vrouw en kinderen dan, - hebben die 't ook zoo goed?
Neen, niet zoo goed als ik. Maar zij verdienen 't ook niet zoo ruim te hebben. Mijne vrouw is iemand, in wie het hoogere leven nog niet ontwaakt is. Zij heeft geloof noch vertrouwen. Zij doet mij bittere verwijten en zou willen, dat ik mij weder als vroeger aan het lagere ging wijden. Daarom laat de liefderijke Voorzienigheid haar een weinig honger lijden, opdat door bittere levenservaringen ook haar de oogen mogen opengaan. Toch heeft diezelfde Voorzienigheid, zonder wier wil geen muschje ter aarde valt, gezorgd, dat zij niet verhongeren. Door welk wonder dit geschiedt, kunnen wij met onze kortzichtige vermogens niet nagaan. Doch vaarwel! hier woont eene vriendin, bij wie ik dezen middag zal dineeren. O, het is eene edele ziel! Zij begrijpt de practische toepassing van deze heerlijke woorden: alwat gij aan een van deze kleinen hebt gedaan, dat hebt gij mij gedaan, dat zal ik u vergelden.
Met deze woorden, op zalvenden preektoon uitgesproken, verliet hij hen.
Dat is een nieuw merkwaardig exemplaar van een Christen, zeide Ohnemark lachend. Ik kende hem en zijne geschiedenis wel, maar liet hem bedaard uitpreeken, omdat gij anders moeilijk aan 't bestaan van zulke menschen in onze eenentwintigste eeuw zoudt geloofd hebben.
Er ligt toch waarheid in 't geen hij zegt, sprak Willrecht ernstig.
Waarheid?.... De waarheid is, dat ik hem geen grein beter acht dan mijne berooide heeren communisten. Hij vecht slechts met andere wapenen dan zij. Met zijne gladde tong spiegelt hij aan hysterische vrouwen het
| |
| |
hemelsche loon voor, als zij hem goed onthalen en van zakgeld voorzien. Zij gelooven zelfs, dat hij wonderen kan verrichten en vervallen dan, door zijn preeken beneveld, in ekstatische toestanden. Hij stijft haar in dien onzin en vertelt haar, dat zij openbaringen en allerlei prachtige vizioenen hebben gehad. En aan eerzuchtige en zenuwachtige jongelui leert hij dingen, die hen totaal ongeschikt maken voor het practische leven. Hij leert hen, dat geld en goed geene waarde hebben, maar dat, wie ze bezit, ze als eene verkwikking moet aanmerken, die de Voorzienigheid hem in dit treurige ondermaansche toezendt, om 't er eens recht goed van te nemen; dat het zonde is zich eraan te hechten en dat, als de boel verteerd is, dezelfde Voorzienigheid wel zal zorgen, dat er nieuwe voorraad komt. In dit vertrouwen deelen zij met hem hunne beurs.
Maar wat hij dan zeide over de wonderdadige voeding van die vrouw en kinderen?
Hier is de waarheid, dat mevrouw Schreiber eene kloeke vrouw is, die zich de oogen uitschreit over de luie dweepziekte en genotzucht van haren man. En de raven, die haar broodjes brengen, zijn een paar winkeliers, die haar laten borduren en modeartikelen vervaardigen. De menschen lijden bitter gebrek. En zelfs een egoist, als ik ben, wordt rood van verontwaardiging, als die kerel, na elders goed te hebben gegeten en gedronken, 's avonds t' huis komt en den hongerigen op zijn gewonen zalvenden preektoon de bitterste verwijten over hun ongeloof en gebrek aan vertrouwen zit te doen.
De waarheid is... begon Willrecht.
De waarheid is, - dat zal ik u zeggen: de waarheid is, dat men dien Schreiber in een gekkenhuis moest zetten. Dan vonden die vrouw en kinderen wel hulp bij de philantropie. Zoolang hij erbij is, zijn alle gaven
| |
| |
boter aan de galg gesmeerd. Want dan zegt hij: ziet ge nu wel, kleingeloovigen, dat de Voorzienigheid helpt? Komt, laten wij 't er nu eens goed van nemen. Als 't op is, zal de Voorzienigheid wel weder zorgen.
De waarheid is, Ohnemark, iets, dat gij misschien niet wilt en ook niet kunt begrijpen. In een leven als dat, waarvan die arme Schreiber dweept, ligt misschien meer waarheid, dan gij vermoedt. Maar wie het kiest, moet zich zekere harde voorwaarden getroosten. Hij moet alle zucht tot genot afleggen. Hem moet geen vrouwenblik bekoord hebben. Hij moet geene kinderen 't aanzijn schenken. Hij moet geen meerdere eischen aan 't leven stellen dan de voldoening aan de allerdringendste behoeften van 's menschen dierlijke natuur en zich door geene banden aan de maatschappij hechten. Ik houd het er voor, dat zoo iemand vrij en gelukkig zou zijn. Maar wie eenmaal in 't leven a heeft gezegd, die moet ook b zeggen. Wie eenmaal inwilligingen heeft gedaan aan de eischen der zinnelijkheid, heeft zijn lootje in 't maatschappelijk gezelschapsspel aangenomen en mag niet op eenmaal baloorig worden en zeggen: ik doe niet langer mee! - Zijn lot is nu eenmaal in de stof te zwoegen en met de christelijke beginselen tegen hare tirannie te strijden; niet zich boven, haar te wanen en met minachting op het drijven der menschheid neer te zien.
Nu, ik gun u 't geluk dezer soort van vrijheid. Met het artikel van kinderloosheid kan ik best instemmen. Maar wat betreft het zich ontzeggen van 's levens genietingen, - dat laat ik u over.
Dat wist ik wel. Maar ik kan mij verblijden, dat ik mij heb aangewend de geringst mogelijke eischen aan 't leven te stellen, en ik denk daarin nog verder te gaan dan thans. Ik heb te veel behoeften. Ik voel mij niet vrij en onafhankelijk genoeg.
| |
| |
Ik geloof, dat gij van eene andere diersoort afstamt dan wij, ordinaire aap-egoisten, zeide Ohnemark met zekeren eerbied. Weet gij nog wel, vervolgde hij luchthartiger, dat gij in uw eerste werk de stelling verdedigdet, dat de mensch zou komen van de beren? Een beer is vrij wat ernstiger dier dan een aap. Misschien lost dit het geheim van uw karakter op. Maar dat de overige nieuwe Christenen van apen afstammen, incluis de vrije dames en de zalvende peripateticus Schreiber, houd ik voor onweerlegbaar.
|
|