| |
| |
| |
Willrecht geraakt in 't gezelschap van zeer achtenswaardige heeren, die zich opwerpen tot patronen van zijn door de geleerden verworpen testament.
Toen Willrecht deze critiek las, was hij diep terneergeslagen. Want nu wist hij zeker, dat het boek door niemand zou worden ingezien. Hij kende het instinctmatig ontzag voor de uitspraken van autoriteiten, dat elken Darwiniaan bezielde. De geestdrift, die hem van het eenzame strand naar Nieuw-Berlijn had gedreven, maakte plaats voor doffe neerslachtigheid.
In sombere gepeinzen verzonken, wandelde hij langs eene der weinig bezochte straten van de hoofdstad. Daar liep hem Ohnemark met haastigen tred bijna tegen 't lijf.
Ah, riep deze, daar hebben we onzen kluizenaar weer in de maatschappij! Ik wensch die kostelijkste aller instellingen geluk, dat gij haar weder de eer uwer tegenwoordigheid waardig keurt. En naar ik zie, hebt gij den tijd, anders zoudt gij niet in zulk eene afgelegene buurt loopen te slenteren. Laat eens zien: 't is nu zeven uur. Dan heb ik nog juist drie kwartier den tijd. Zoolang leg ik beslag op u.
Zoo babbelend nam hij hem onder den arm en troonde hem mede naar een koffiehuis.
De zeelucht en de verveling zullen u wel dorstig hebben gemaakt, vervolgde hij. Bij mij was dit ten minste het
| |
| |
geval, toen ik na uwe vriendelijke receptie de straatsteenen van Berlijn weer onder de voeten had. Jammer, dat mijne beurs toen in zeer slechte verhouding stond met de eischen van mijn verdroogd gehemelte. Zie zoo, deze wijn is niet kwaad, he?
Gij schijnt thans in goeden doen te zijn, merkte Willrecht aan.
Ja, dat gaat vrij wel. Ik ben secretaris en penningmeester van eene voortreffelijke philanthropische instelling. Doch dat vertel ik u later wel eens. 't Is niet goed over zulke dingen zoo in 't openbaar te spreken, fluisterde hij eenigszins schuw om zich ziende. Maar à propos, hoe is het toch afgeloopen met uw geheimzinnig boek?
Slecht, bitter slecht, zuchtte Willrecht. - Hebt gij de boosaardige critiek in den ‘Alweter’ niet gelezen?
Nu gij 't zegt, te drommel ja! Die was niet malsch, hoor! Gij werd daar zoowat ten toon gesteld als vervalscher.
Van wien zou die critiek zijn?
Och kom, van wien anders dan van den grooten profeet Credo? Gij hebt het boekje dus vertaald en uitgegeven?
Ja, daarmee zijn treurige dingen gebeurd. Ik kan alles nu niet zeggen, maar zooveel is zeker, dat het verstooten wordt zoowel door de zwarte als door de geleerde heeren.
Ja, wat zal ik u zeggen? de beide kategorieën, die gij daar noemt, staan nergens voor, als iets niet de eer heeft van hun te bevallen. Maar, weet ge wat? ik stel belang in het ding. Mag ik morgen een exemplaar bij u laten halen?
Zeker! we behoeven ten minste niet bang te wezen, dat het reeds uitverkocht zal zijn.
Goed zoo! Nu moet ik u verlaten. Ziehier mijn
| |
| |
adres, als gij mij, en wel liefst spoedig, eens wilt opzoeken. Adieu!
Nauwelijks vierentwintig uren waren verloopen, nadat Ohnemark het boek ontvangen had, of hij stond reeds in Willreckt's kamer.
Een prachtig boek, riep hij opgewonden uit, - juist voor mijn doel geschikt!
Zoo, hebt gij 't reeds gelezen? Dat is vlug!
Vlug lezen, dat kan ik, - zonder mij zelven een compliment te maken.
En hebt gij den inhoud overdacht en tot uw eigendom gemaakt?
Och kom, dat is niet noodig. Ik zal u zeggen, hoe ik lees. Met een potlood in de hand, mijn vriend; en dan streep ik aan, wat mij te pas komt. De rest overzie ik met een half oog en tracht die zoodra mogelijk te vergeten. Dat is eene aanbevelenswaardige methode.
Maar wat hebt gij dan aangestreept?
Alle plaatsen, amice, die op het communisme betrekking hebben. En die zijn vele en kras, dat verzeker ik u. Jongens, wat is dat mooi, dat zoo'n rijke evenmin de poort des hemels passeeren kan als een kameel het oog van eene naald! En dat die rijke jongeheer al zijn goed moet gaan verdeelen! En dan de communistische levenswijs van de apostolische gemeente.....
Zonder twijfel is dat alles heel fraai en waar. Maar mag ik u vragen, waarom juist dergelijke plaatsen u 't meest hebben getroffen? Of zijt gij van plan al het uwe uit te deelen?
Dat zou niet veel helpen. Ik leef bij den dag. Maar ik zal u wat anders zeggen, eene verklaring, die ik u eergisteren in 't koffiehuis schuldig bleef. We hebben hier tegenwoordig een communistisch genootschap, dat reeds
| |
| |
honderden leden telt, in 't geheim vergaderingen houdt en waarvan ik de ziel ben.
Heerlijk! Gij wilt geen privaat-eigendom bezitten, als broeders eerlijk met elkander deelen.....
Dat zou moeilijk gaan. De hooggeachte heeren en dames medeleden hebben niet veel om te deelen.
Dus arm. Maar ieder kan toch het loon van zijn arbeid in de gemeenschappelijke kas storten?
Om u de waarheid te zeggen, zijn de heeren en dames leden geen bijzondere beminnaars van den arbeid.
Een mensch moet toch werken voor den kost.
Dat is het juist, wat zij ten sterkste betwijfelen. Zij beweren, er is geld genoeg in de wereld, als het maar gelijkelijk verdeeld was.....
Ja maar - neem mij niet kwalijk, dat ik u in de rede val - dat geld is toch niet zonder inspanning geschapen. En bovendien, wat hebt ge aan geld, als niemand verkiest er arbeid voor te verrichten?
Och kom, zoo diep halen wij de dingen niet op. Gij zijt ook zoo'n philosoof. Mijne luidjes redeneeren eenvoudig zoo: Zij, die in de wereld het meeste geld bezitten en dus ook de meeste genietingen des levens smaken, zijn juist degenen, die 't minst arbeiden. Dat kan men als regel stellen. De professor, die nagenoeg niets uitvoert, verdient tienmaal zooveel als de schoolmeester, die acht uren per dag zich de longen staat lam te schreeuwen. Hoe hooger ambtenaar, hoe minder werk, hoe grooter traktement. Dat is eene heel gewone gezelschapsrekening. En dan die bankiers, die niets anders doen dan met mooie praatjes anderen de beurs lichten! En die rijke renteniers! En in 't algemeen al de dames uit de hoogere standen!
Ja, dat is wel zoo. Maar talenten en vroegere studie en zekere rechten.....
| |
| |
Begin nu niet weer te philosofeeren. Mijne kinderen zouden er toch niet naar hooren en u doodslaan met het argument: alle menschen zijn van aapswege gelijk. De apen in fijn laken en gouden borduursels hebben zich nu al zoo vele jaren lang met pasteien en fijne ragouts gevoerd, met Champagne en Port gelaafd, in zacht schommelende koetsen gereden, mollige vrouwen gestreeld, dat het naar hun inzicht tijd wordt, om de rollen eens om te keeren.
Wat? Gij wilt eene revolutie? dat is misdadig.
Hoor, Willrecht, of wij hier al met elkaar zitten te redetwisten, dat is niets waard. Dat is puur tijdverlies. Ik ben een practisch man en sla gaarne spijkers met koppen. Kom heden avond in onze vergadering, en tracht daar mijne mannen te bekeeren. Ik waarborg u volkomen vrijheid om te zeggen, wat gij wilt.
Dit voorstel beviel Willrecht. De bijna uitgedoofde geestdrift begon weer te gloeien. Ja, hij zou komen onder die schaar van armen, ougelukkigen, misschien misdadigen. Wellicht vond hij daar de vermoeiden en belasten.....
Toen hij dien avond door zijn vriend de zaal werd binnengeleid, aanschouwde hij daar eene vergadering, zooals men die slechts in eene groote stad kan bij elkander krijgen. 't Was geen eigenlijk gezegd fabrieksvolk, ook zou niemand hen begroet hebben als ambachtslieden; allen hadden iets heerachtigs in hun voorkomen. Maar dit heerachtig type werd meer uitgedrukt door de kleedingstukken dan door de gelaatstrekken. Deze waren woest en dierlijk. En wat het toilet betreft, ook dit moest niet van te nabij bezien worden. Vervallene grootheid en vervallene zielskracht, ziedaar de indruk, dien de oplettende beschouwer onwillekeurig ontving. Er mochten arbeiders en handwerkslieden bij zijn, maar zonder
| |
| |
twijfel behoorden zij niet tot de kategorie der tevredene huisvaders en tot het ras, dat de patroons bij voorkeur in hunne werkplaatsen opnemen. Morrend verzet tegen den zwaren last, dien de mensch zich op den hals heeft gehaald door zich aan den natuurstaat te onttrekken en de beschaving als gast bij zich te herbergen, was in aller voorkomen te lezen. - De zelfzucht, die honger lijdt, is niet gevaarlijk, zoolang zij zich op een dierlijk standpunt bevindt. Dan zwoegt ze morrend voort, wordt misschien bedelaar, in 't ergste geval tuchthuisboef; maar zij laat zich regeeren door den werkgever en door de politie. Zij is te dom egoistisch, om vereenigingen te stichten. Zij is tevreden, als voor een oogenblik de stem der dierlijke behoeften tot zwijgen is gebracht. Dan vergeet zij hare grieven evenals een kind zijn leed. - Doch er is eene zelfzucht, die eveneens honger lijdt, maar in wier geest het licht van het nadenken is opgegaan. Zij vraagt: waarom moet ik honger lijden en een ander zwelgen? Waarom moet ik zwoegen en die daar in vadzige rust zijn dag wijden aan de spijsvertering? Hare wrevele gemoedsstemming kan door geene tijdelijke lafenissen meer verzacht worden. Het verdiende loon weegt zij met een verachtend schouderophalen in de hand. Een geschenk of aalmoes zou zij den gever liefst in 't gezicht werpen. Zij mort niet tegen 't lijden van 't oogenblik, maar zij vloekt de inrichting der geheele maatschappij.
Zooals ik reeds vroeger zeide, had deze klasse van denkende hongerlijders nog niet de overhand op Darwinia. De blanke slaven streden er den strijd om 't bestaan eigenlijk in half bewusten toestand. En het was, zooals ik toen reeds aanmerkte, een groot geluk voor die brave maatschappij, dat de door zekeren onaangenamen prikkel van de maag in beweging gezette dragers der zelfzucht er te dom toe waren, om in te zien, dat zij bij slot van
| |
| |
rekening een gemeenschappelijk belang hadden en zich tijdelijk moesten verloochenen, om na het winnen van den slag weer een ieder zijn eigen weg te vervolgen.
Er zou echter wel eens een tijd kunnen aanbreken, dat de zaak een bedenkelijker aanzien kreeg. De philanthropie op Darwinia meende, dat alles door het tooverwoord ‘kennis is macht’ in orde kon komen. Sedert Glatthaut's ministerie was het schoolgaan verplicht. De schoolmeesters waren zeer, zeer vrijzinnig, hadden zelven weinig ontzag voor hooger geplaatsten, waren zelven vrij los van zekere ouderwetsche beginselen, die zij met den naam van vooroordeelen betitelden, waren zelven zeer ontevreden met hunne bezoldiging, die hen niet in staat stelde om al de genietingen des levens te smaken, die zij meenden, dat aan lieden van hun stand en van hunne geestontwikkeling toekwamen. Onwillekeurig, somtijds misschien met opzet, werden door hen de kiemen van dien geest ingeënt bij de kinderen der armen, die toch onverbiddelijk bestemd waren voor zekere bezigheden, die de gemoedsstemming van een over zich zelven nadenkend individu wel eens op eene harde proef stellen. En de philanthropie wist maar geene doelmatige middelen te verzinnen om de uiterlijke omstandigheden van de behoeftigen zoo te verbeteren, dat zij in overeenstemming zouden blijven met de hoogere geestbeschaving en de vrijzinnige denkbeelden, die zij zoo ijverig kweekte. Och neen, 't was te voorzien, dat men in Darwinia eenmaal zou staan tegenover een onoplosbaar maatschappelijk vraagstuk: Hoogere geestbeschaving, hoogere eischen aan 't leven gesteld, - eisch tot loonsverhooging, geene hoogere waarde der producten van den arbeid, - de concurrentie biedt steeds voor lagere prijzen aan, de werkgever is in de onmogelijkheid om zwaardere loonen te betalen....
| |
| |
In onze nog zeer achterlijke negentiende eeuw behoeven wij ons met dergelijke netelige vraagstukken voorshands niet te kwellen. Tegenover de verstandelijke ontwikkeling der school hebben wij een kostelijk tegenwicht, dat de revolutionaire neigingen van den denkenden en naar het ‘waarom’ der maatschappelijke verhoudingen vragenden hongerlijder in toom houdt. Het is de godsdienstige zin en het gemoedsleven, welker aankweeking in de huisgezinnen gelijken tred houdt met de opscherping des verstands in de school. Vooral in onze grootere steden hebben wij reden om ons over deze weldadige verhouding te verheugen. Maar hoe het eenmaal op Darwinia zou gaan, waar school en huisgezin reeds lang ontwassen waren aan onzen ouderwetschen godsdienstigen schroom en gemoedelijke zelfkwellerij, dat was moeilijk vooruit te zien.
Doch op 't oogenblik was het nog zoo ver niet gekomen. De arbeidende klassen waren nog behoorlijk dom. En 't scheen ook, dat de hersenen der schoolkinderen zich nog niet geschikt hadden tot de fijne kronkelingen van dit orgaan, die noodzakelijk vereischt worden om de liberale ideeën der meesters vast in zich op te nemen en met goed gevolg te verwerken. Misschien werd de gewenschte ontwikkeling van 's menschen edelst orgaan wel een weinig vertraagd door het brandewijn drinken en het diëet van aardappelen met brood van zemelen en gips. Hoe 't zij, naar alle waarschijnlijkheid konden de maatschappelijke wanverhoudingen nog wel eenige jaren in den ouden sleur blijven voortbestaan.
Maar zooals het in groote steden gaat, daar bevinden zich altijd eenige individuen uit de Paria's der samenleving, die zich als autodidakten of ook wel onder de schooltucht der kroegen ontwikkeld hebben tot het standpunt der hongerlijdende, arbeidschuwe en tegelijk naden- | |
| |
kende zelfzucht. Die heeren had onze Ohnemark met het instinct van den honger, misschien ook wel door de geheimzinnige macht der geestverwantschap, bij elkaar weten te krijgen, en dit waren nu de vermoeiden en belasten, met wie onze Willrecht in aanraking kwam.
't Scheen, dat de vereeniging zoo iets als een bestuur rijk was, Aan de tafel, waarheen Ohnemark zijn gast geleidde, zaten drie heeren van hetzelfde type als dat der overige leden. Ohnemark groette hen niet een vluchtigen blik, liet voor zijn vriend een stoel naast zich inruimen en nam verder van zijne medebestuurders geene notitie Ik denk, hij had altijd nog te veel gevoel van eigenwaarde, om zich niet boven hen verheven te rekenen. En 't scheen, dat de anderen die meerderheid erkenden. Zij lieten zich de achtelooze behandeling ten minste zonder tegenspraak welgevallen. 't Bleek ook uit den verderen loop der zaken, dat Ohnemark de waardigheden van voorzitter, secretaris en penningmeester, zoo niet in naam, dan toch inderdaad in zijn persoon vereenigde. Deze luchthartige en welbespraakte advocaat voor elk beginsel, dat hem persoonlijk voordeel beloofde of om eene andere reden toelachte, oefende steeds een groot overwicht op zijne medemenschen, die misschien veel beter dan hij wisten, wat ze wilden, maar niet het vermogen bezaten om hunne denkbeelden in behoorlijken vorm te uiten.
Mijne heeren, sprak Ohnemark, na met een enkel woord de vergadering te hebben geopend, - ik breng hier een man in uw midden, aan wien ik geloof, dat wij groote verplichting hebben. Dr. Willrecht behoort tot die oorspronkelijke denkers, tot die hervormers der menschheid, welke de in allerlei vooroordeelen bevangene maatschappij niet kan dulden en dus uitwerpt. Reeds in zijn studietijd kantte hij zich tegen den slentergang van
| |
| |
het weelderige en luie leven der gepatenteerde domkoppen, die professoren en studenten heeten. De adel der geleerden heeft hem in zijn zwartboek geschreven en zoo doende is zijne carrière voor altijd bedorven geworden. Als jongman schreef hij een grondig geleerd boek, dat natuurlijk door de clubgenooten geïgnoreerd werd. De inderdaad hersenlooze staatsman Glatthaut heeft indertijd de daarin neergelegde ideeën geannexeerd, en hoe deze ze ook wist te verdraaien en te verwateren, toch behielden zij nog de kracht, om onze maatschappij op 't gebied van godsdienst, onderwijs, vrouwenemancipatie in gisting te brengen. Ja, wie dit boek, waarvan de exemplaren verscheurd naar den papiermolen zijn gewandeld, met aandacht heeft gelezen, weet, dat daarin de grondslagen zijn neergelegd van het weinige goede, waardoor onze maatschappij zich boven die van 't voorgeslacht verheft. In zijn pessimismus, - toenmaals eene richting, waarvan niemand eenig vermoeden had - ligt de grond der menschenverachting, der vrijheid van zedelijke banden, van 't vrije huwelijk, van de onverschilligheid, waarmede elk rechtgeaard Darwiniaan het leven, dat hem niet langer behaagt, afschudt....
Hier maakte Willrecht eene beweging, om den spreker in de rede te vallen, doch deze vervolgde met een bedarend gebaar en verheffing van stem:
De bescheidenheid, die ik in mijn vriend laak, omdat zij na verwant is aan menschenvrees en hem weerhoudt om zoo veel nut te stichten, als hij zou kunnen doen, - de bescheidenheid drong mijn vriend om mij in de rede te vallen. Vergunt mij, dat ik eerst hetgeen ik te zeggen heb, ten einde breng.
- Na dien tijd heeft dr. Willrecht, ontstemd over de miskenning, die hij in de maatschappij ondervond, zich in de eenzaamheid teruggetrokken. Terwijl hij daar over
| |
| |
de groote quaestie van 's menschen aanzijn en levensdoel mijmerde, is hem door een zonderling toeval een boek in handen gevallen, dat meer dan tweeduizend jaren oud is. De geheele menschheid der Oude Wereld heeft uit dat boek hare wijsheid geput. In millioenen exemplaren was het verspreid. Ieder had het in huis. Velen leerden het van buiten. Wie 't niet lezen kon, hield het toch onder den neus en deed, alsof hij het las. Wat erin stond, gold bij allen voor een axioma. En zonderling, ieder vond erin, wat hij 't liefst wilde. Een waar tooverboek! - Omdat ieder zijne eigene meeningen en alles, wat hij liefst wilde, als de absolute waarheid erin kon lezen en omdat die uitspraken lijnrecht met elkander in tegenspraak stonden, hebben die menschen de hevigste twisten gekregen. Zij hebben elkander ter wille van dat boek gehaat, vervloekt op de pijnbank gelegd, gewurgd, verbrand, vernielende oorlogen gevoerd. Nu zullen wij in onze verlichte eeuw wel niet dwaas genoeg zijn om elkander wegens zoo'n boek dood te slaan. Ons drijven gewichtiger belangen. Wij leven in de eeuw, waarin de strijd om 't bestaan de plaats heeft ingenomen van den strijd om onvruchtbare ideeën. Maar ik wilde dit alleen maar zeggen, dat in dit merkwaardige boek ons communisme duidelijk en overtuigend staat beschreven en aanbevolen. Ja, mijne heeren, gij vindt onze beginselen woord voor woord erin terug. En ziet nu, hoe blind die Oude Wereld is geweest! Zij heeft in het boek alles, wat gij maar wilt, gelezen, behalve juist dit, wat de kern ervan is. Zij, die het eerst de beginselen van den man, die dat communisme verkondigde, aannamen, hebben dan ook als communisten geleefd. Maar dat schijnt slechts kort te hebben geduurd. 't Beviel zonder twijfel den rijken niet om het hunne af te geven, en daarom hebben de vorsten en de priesters
| |
| |
't maar laten voorkomen, alsof er van zoo'n communisme niets in stond, en de domme schapen hebben geblaat: neen, 't staat er ook niet in! en zij hebben zich weer evenals van ouds eeuw in eeuw uit later scheren.
Ik echter heb het van belang geacht, dat de leer, die door een zeventigtal menschengeslachten niet begrepen is, thans onder de oogen van het verlichte volk van Darwinia zou komen, opdat het eruit leere, aan den eenen kant, dat onze beginselen 't gezag van twintig eeuwen voor zich hebben, en aan den anderen kant, dat de menschheid zoo dwaas is geweest, dat zij, deels met opzet, deels uit vrees, die beginselen er niet in heeft gezien. Ik heb voor rekening van ons genootschap vijfhonderd exemplaren gekocht van de uitstekende vertaling, die de geleerde dr. Willrecht van het boek vervaardigd heeft. In die exemplaren heb ik de plaatsen laten aanstrepen, die op onze beginselen betrekking hebben, ten einde u de moeite te besparen, om 't geheel te lezen. Voor wie wil, is hier een boekje ter beschikking. Neemt het in ontvangst en ziet, om een flauwen indruk van 't geheel te krijgen de plaatsen eens na, die ik u zal voorlezen. Slaat eens op bladzijde **. Daar wordt eene geschiedenis verhaald van een jongman, die al zijne plichten vervulde, maar gerekend werd niets te hebben gedaan, als hij zijne goederen niet verdeelde. Daar wordt een vloek uitgesproken tegen de goedbezitters. En ziet, daar wordt geleerd, dat we niet mogen zorgen voor den dag van morgen noch arbeiden voor den kost. En elders weer leest ge, dat de leerlingen moesten uitgaan zonder eene cent op zak te hebben en hen moesten vervloeken, die niet van 't hunne wilden mededeelen. En daar wordt de zegen uitgesproken over hen, die den stichter van 't communisme onderhielden. En, misschien nog het treffendst van alles, - daar op bladzijde *** hebt gij de
| |
| |
geschiedenis der eerste gemeente. Twee eerzame bezitters van vast goed, Ananias en Saphira, verkoopen een stuk land, storten een gedeelte van den prijs in de algemeene kas, maar houden wat achterwege. Hun straf is, dat zij doodvallen, 't geen natuurlijk wil zeggen, dat met hen parate executie is gehouden. - Nu, wat zegt gij van zulke plaatsen?
Heerlijk! - voortreffelijk! - ja, zoo behoort het! - klonk het van alle kanten.
Zoo stel ik dan voor, hernam Ohnemark, dat wij met het oog op de eerbiedwaardige oudheid onzer leer, ons naar den verkondiger en tenuitvoerlegger dezer communistische begrippen voortaan Christenen noemen. Wat dunkt u, mijne heeren; verlangt gij hoofdelijke stemming?
Neen, neen! riep men van alle kanten. - Christenen willen wij voortaan heeten, niet werken, de rijken dwingen, om ons 't hunne af te geven, - hen doodslaan, als zij weigeren. Leve 't Christendom, leve Ohnemark, - hoera voor den geleerden Willrecht!.....
Nu Willrecht zulke kreten hoorde, legde hij zijne natuurlijke beschroomdheid af en schreeuwde met tranen in de oogen:
Mannen, van welke plannen gaat gij zwanger? Leest dan toch, wat er meer in dat boek staat. Dat communisme, 't welk gij erin zoekt, is er niet in te vinden. Gij wilt van anderen 't hunne nemen. Maar het christelijke communisme leert u, dat gij moet geven, - verstaat mij wel: niet, zooals gij wilt, nemen; maar geven, geven, des noods het dubbele van 't geen u gevraagd wordt.
Maar wij hebben niets om te geven, riep eene stem. - Laten dus zij het doen, die 't wel hebben! -
Als die 't vrijwillig doen, is het wel, sprak Willrecht, - maar gij wilt hen dwingen, niet waar? Leest dan elders, dat de Christen moet lijden, verdragen,
| |
| |
zegenen, die hem vloekt, nimmer geweld mag gebruiken. Het communisme van 't Christendom is dat der liefde; het uwe is dat der zelfzucht.
Dan heeft ons communisme 't bij 't rechte eind, zeide eene stem in Willrecht's onmiddelijke nabijheid, - of het die van Ohnemark was of van een ander, kon hij niet onderscheiden, daar reeds meerderen tegelijk begonnen te spreken.
Als dat er staat, is het gekkemanspraat! schreeuwde een ander.
Wat, wij zouden nog meer moeten lijden, verdragen? - eene fraaie leer! - spotte de vergadering.
Ohnemark merkte, dat op deze wijs alles in de war liep en dat, als Willrecht voortging van liefde en lijdzaamheid te spreken, hij groot gevaar liep van een belachelijk fiasco te maken met de hoogdravende aanbeveling van zijn vriend, den socialen martelaar, en met de uitdeeling der bijbels, als het boek, waarin hunne beginselen waren neergelegd. Met een forschen hamerslag sloot hij dus de vergadering, nam Willrecht onder den arm en trok hem door eene zijdeur de zaal uit.
Zie zoo, zeide hij, buiten gekomen, terwijl de spottende aanmerkingen der nieuwe Christenen nog in hunne ooren klonken, - goed, dat ik u bijtijds heb weggekregen. Dat had slecht voor u kunnen afloopen. Gij kwaamt daar met een kapittel aan, dat niet de eer heeft van dien heeren te behagen.
Hoe is 't mogelijk, Ohnemark, sprak Willrecht trillend van verontwaardiging, dat gij u met zulke menschen afgeeft en dat gij de prachtige leer der liefde zoo verdraait? - Gij verklaart den oorlog aan de maatschappelijke orde....
't Zou jammer zijn, zeide Ohnemark met een spottend lachje, als dat kostelijke zetwerk eens in pastei viel, niet waar?
| |
| |
Neen, dat zeg ik niet. Eene omkeering is hoogst noodig, maar niet in den zin, waarin gij het bedoelt, en het allerminst door zulke wanhopige ellendelingen.
Stil wat, mijn vriend! de levenswijs van die heeren met de daaruit voortgevloeide eigenaardige gevolgen heeft gemaakt, dat het egoisme, 't welk zij eerlijk deelen met alle burgers en burgeressen van 't brave Darwinia, bij hen doortrokken is met een weinig geest van ironie en sarkasmus. Daardoor is het noch zoo fijn beleefd als dat der hoogere standen, noch zoo lomp als dat der arbeidende klassen; maar beter of slechter is het daarom niet.
Maar gij wilt u toch met geweld toeëigenen, wat eens anders is.
Dat is te zeggen: de onnoozele stumpers, die met noesten arbeid den kost verdienen, benijden wij hun stukje brood niet. Laten zij 't onzentwege rustig eten, zoolang het hun goed smaakt. Maar wij zinnen op middelen, om hen, die te veel bezitten, van de kwellende zorg, die 't bestuur van een groot vermogen na zich sleept, te ontlasten. Wat zij tot hun onderhoud noodig hebben, willen wij hen gaarne laten behouden.
Verdeel heden in gelijke porties, en gij zult zien, dat morgen de zaken weer staan als van ouds, dat er weer rijken en armen zijn. Gelijkheid krijgt gij nimmer, en als gij ze kondt handhaven, zou zonder twijfel de maatschappij verlammen.
Best mogelijk. Maar dan kon het toch wel eens zoo uitkomen, dat de rollen precies omgekeerd werden.
Eene duivelsche gedachte....
Ook al best mogelijk. Maar zeg mij eens, mijn vriend, zou niet bij alle brave Darwinianen, die in behoeftige omstandigheden verkeeren, van tijd tot tijd de wensch opkomen, om iets van het te veel der rijken te mogen overnemen?
| |
| |
Dat kon wel zijn.
Nu, dan is het eenige onderscheid tusschen mijne berooide heeren en de braafste burgers-egoisten, dat deze het bij 't wenschen laten, terwijl wij zinnen op de middelen, om dien wensch te verwezenlijken. Staat niet ergens in uw Nieuw Testament, dat de gedachte even misdadig is als de handeling zelve? - Adieu, denk daar eens over na!
|
|