| |
| |
| |
Willrecht krijgt het testament en geeft het uit maar het lichaam, dat in Darwinia de wetenschap vertegenwoordigt, laat zich niet in de luren leggen, terwijl eene gemoedelijke theologische autoriteit de taak op zich neemt om het den kop in te drukken.
In sombere gepeinzen verzonken zat Willrecht dien avond in zijne kamer, toen er aan de deur werd geklopt en iemand binnentrad, die angstvallig door het vertrek gluurde, om zich te verzekeren, dat zij zonder getuigen waren. Spoedig bemerkte Willrecht, dat zijn bezoeker gekleed was in het gewaad der Zwarte Heeren, en toen de man nader bij het lamplicht was getreden, herkende hij hem, als den persoon, door wien hij het eerst aan 't klooster was ontvangen en die hem den weg had gewezen.
Ik heb, sprak de geheimzinnige bezoeker, alles gehoord, wat tusschen u en onzen superieur verhandeld is. Uwe biecht, voegde hij er glimlachend bij, werd trouwens niet met het gewone gefluister afgelegd, - vooral de laatste woorden ervan werden tamelijk luid uitgesproken. Ik merk wel, dat gij niet met dat vak vertrouwd zijt. Doch dit daargelaten: uw Testament is u afhandig gemaakt en het verlies smart u zeer, niet waar?
Ja, zuchtte Willrecht, - op 't oogenblik had mij moeilijk zwaarder slag kunnen treffen. Zou er kans bestaan, om het terug te krijgen?
| |
| |
Dat niet! antwoordde de pater, - maar wat zoudt gij zeggen, als ik u een ander exemplaar bezorgde?
Mijne dankbaarheid zou onbegrensd zijn. Vorder van mij, wat gij wilt!
Wat zou ik van u nemen? 't Ziet er hier vrij povertjes uit, en uw kelder zal ook niet best voorzien zijn, anders zou ik u een lekker glas wijn vragen. - Doch laat dat maar rusten, voegde hij er bij, ziende, dat zijn gastheer zich haastte, om het verlangde te gaan bestellen, - laat dat maar rusten: den wijn, dien gij zoudt laten halen, lust ik niet. Wij hebben in het klooster, behalve andere inrichtingen, ook een voortreffelijken wijnkelder. Wij zijn wel een weinig verwend, weet ge? - Overigens is de waarde van het boek, dat ik u wil geven, ook zoo heel groot niet. In onze zoogenaamde bibliotheek, eene soort van rommelzolder, liggen nog verscheidene exemplaren onder het stof bedolven. Niemand ziet ze ooit in. En als bij toeval na lange jaren mocht ontdekt worden, dat er een verdwenen is, komt dat natuurlijk op rekening van de ratten en muizen. - Slechts één ding verzoek ik u: dat gij mij nimmer verraadt. Ik zou er slecht afkomen....
Ik zweer het bij al wat heilig is! viel Willrecht in.
Och, vriendje, eeden hebben hier in Darwinia geene waarde. En wat gijlieden voor heilig houdt, die des noods beenderenmeel zoudt fabriceeren uit de reliquieën onzer Heiligen, weet ik ook niet. Mijne beste waarborgen zijn, dat gij mijn naam zelfs niet kent en dat ik u voor een gemoedelijk mensch aanzie, een ras, dat in ons land niet ruim vertegenwoordigd is.
Wat drijft u toch, edele man, om mij onbekenden dezen dienst te bewijzen?
Dat kan ik u wel zeggen. Een zekere Ventriculus, van wien uw boekje herkomstig is, was mijn vriend.
| |
| |
Hij is op eene snoode wijs door de broeders verraden en ellendig in den kerker gestorven. Omdat ik droefheid over zijn uiteinde liet blijken, heb ook ik eenig aandeel in zijn lijden gehad. Ze hebben mij eerst in de kloostergevangenis gesloten en mij later onder de gruwelijkste bedreigingen wel weer losgelaten, doch sedert tot allerlei vernederende diensten gebruikt. Mijn in ellende gestorven vriend en mij zelven wil ik wreken. En nu geef ik u door dit boekje een scherp zwaard in de handen. Gij zijt de man, die het zal weten te hanteeren. Dit boek is twintig eeuwen lang door millioenen der beschaafdste menschenkinderen gelezen en van buiten geleerd. Velen hebben er opbeuring en troost in gevonden, maar nog meerderen hebben het gebruikt, om een bijna onnoemelijk aantal kerkgenootschappen te stichten, die zich allen het privilegie toekenden van alleen de Christelijke waarheid te bezitten en te belijden, maar bij al hunne dwaze opvattingen toch dit hebben uitgewerkt, dat onze Katholieke kerk millioenen harer belijders heeft verloren, die thans als de vinnigste vijanden tegen haar gekeerd zijn. 't Zijn allen Christenen, mijnheer, allen noemen zij zich belijders van de leer der liefde. Maar weet wel, dat nergens meer gehaat wordt en vervolgd is dan juist onder degenen, die zich navolgers van den heraut der liefde noemen. Vaarwel!
Met deze woorden verliet de pater het vertrek, voordat Willrecht hem verder eenigen dank had kunnen betuigen
Het eerste, wat Willrecht deed, was eene vertaling van den Latijnschen tekst te vervaardigen. Daaraan liet hij voorafgaan een inleiding, waarin hij de beginselen der leer duidelijk uiteenzette. Aan historische gegevens omtrent den oorsprong en de geschiedenis van het boek
| |
| |
ontbrak het hem echter geheel. De geleerde heeren, die de grondslagen tot Darwinia's beschaving hadden gelegd, wilden geen nieuwen wijn in oude zakken doen en hadden dientengevolge de geschiedenis der menschheid behandeld als eene wetenschap, waarmede men voor goed heeft afgedaan. En van de kennis in dit vak, die de Zwarte Heeren indertijd hadden meegebracht, waren slechts zeer onsamenhangende brokstukken uitgelekt. - Willrecht kon dus weinig anders vermelden, dan dat dit boekje twintig eeuwen lang de bron van alle godsdienstig leven en het arsenaal van alle godsdienstoorlogen en vervolgingen bij de op onbegrijpelijke wijs verloren gegane menschheid was geweest.
Toen onze oude vriend, de uitgever Schnitzer en Comp., wien Willrecht het handschrift aanbood, deze laatste bijzonderheid las, aarzelde hij geen oogenblik, om de uitgaat op zich te nemen: wat twintig eeuwen lang enkelen had gesticht, maar onder de overgroote meerderheid tweedracht en strijd had verwekt, zou, dacht hem, ook wel in staat zijn om in Darwinia eenig schandaal in 't leven te roepen. Dat 's mans berekeningen juist waren ten opzichte van de leer, die van ouds schijnt bestemd te zijn, niet om vrede, maar wel om het zwaard te brengen, zal het vervolg dezer geschiedenis leeren.
Willrecht sloeg den koninklijken weg in: hij zond een exemplaar van het boek aan de Academie van Darwinia, met beleefd verzoek, dat dit geleerde lichaam zijn gevoelen erover mocht zeggen.
Deze Academie was de toongeefster op elk gebied van wetenschap. Zij was samengesteld uit professoren der Universiteit van Nieuw-Berlijn met enkele van hunne vrienden. Ieder, die met algemeenen bijval der collega's
| |
| |
tot hoogleeraar werd aangesteld, kreeg ‘per se’ het lidmaatschap van dit geleerde lichaam en mocht op zijne beurt de toelating van een niet professoralen vriend voorstellen. Dit genootschap stichtte het grootste nut in den lande, 't zwaaide wijd en zijd de fakkel der wetenschap. Immers het besliste in elk vak van menschelijke kennis over de gewichtige vraag, wat waar en wat niet waar is. In den regel werd men het op de verklaring van het een of andere medelid-autoriteit bij acclamatie en zelfs zonder hoofdelijke stemming over dit punt eens. Hoogst aangenaam was het samenzijn der leden, want zij koesterden allen de innigste bewondering voor elkanders talenten en beschouwden den mond van elke specialiteit, die er zitting in had, als een orakel.
Dat de Academie zich uitsluitend met wetenschappelijke zaken van ingrijpend belang bezig hield, behoeft niet gezegd te worden. Over de meeste punten sneed men alle twisten af door de zaak in handen te stellen van eene commissie, wier leden dan de overige jaren huns levens aan het hun opgedragen onderzoek wijdden. Zoo was er eene afdeeling der vergadering, die jaar in jaar uit zich bezig hield met de werking der zenuwen op de springspieren der vloo te onderzoeken. Eene andere zat sinds jaren dagelijks proeven te nemen, of een hongerige spreeuw het eerst zal happen naar de rups of naar de kers, die men hem voorhoudt. Hieruit moest de vraag beantwoord worden, of de spreeuwen bij den land- en tuinbouw voordeelig zijn, of dat zij zooveel schade aanrichten, dat de diensten, die zij bewijzen, niet tegen de nadeelen kunnen opwegen. De commissie kwam nooit tot bepaalde resultaten. Nu eens waren de spreeuwen zoo hongerig, dat zij een der beide lokazen wegpikten, voordat die nog op volkomen gelijken afstand van hun bek geplaatst waren. Dan weer waren zij ten gevolge der
| |
| |
vaak herhaalde proeven zoo doorvoed, dat zij noch het een noch het ander lustten. Een lid streed hardnekkig voor de hypothese, dat de spreeuw met het linkeroog beter ziet dan met het rechter en dus in den regel het voorwerp, dat aan zijne linkerzijde geplaatst wordt, aanneemt. Eindelijk meenden vele leden de opmerking te hebben gemaakt, dat de spreeuwen in zooverre met den mensch overeenstemmen, dat sommige meer belust zijn op het dierlijk voedsel, terwijl andere rechte snoepers verdienen te heeten en dus aan het liflafje, dat hun wordt aangeboden, de voorkeur geven. Steeds eindigde de jaarlijkscke cursus hiermede, dat al de spreeuwen stierven en men in de volgende lente van voren af kon beginnen.
Aan dit geleerde lichaam zond Willrecht zijne uitgave ter beoordeeling. Toen het boek ter tafel kwam, fluisterde een der leden den voorzitter iets in 't oor, die daarop tot de vergadering sprak: Mijne heeren, een zekere dr. Willrecht zendt ons hier de geschiedenis van een zekeren goochelaar. Hij beweert, dat het werk zeer oud is, en heeft zich de moeite gegeven om het, naar hij beweert, uit het Latijn te vertalen en met eene inleiding te voorzien. Zijn verlangen is natuurlijk, dat wij ons oordeel over de echtheid der oorkonde zullen uitspreken. Daar het hier echter 't leven van een goochelaar geldt, stel ik voor den heer Willrecht te antwoorden, dat, moge hij den tijd voor zulke kinderachtigheden overhebben, die van de Academie te kostbaar is, om er notitie van te nemen.
Dit voorstel werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Wat was echter het geval geweest? - Het geleerde medelid, door wiens influistering de voorzitter tot dit praeadvies bewogen was, had den vorigen dag een briefje
| |
| |
van den superieur van 't klooster ontvangen. Deze meldde daarin vernomen te hebben, dat het bewuste boek door Willrecht was ingezonden. Nu heeft er, voegde hij er bij, in de Oude Wereld zonder twijfel eene oorkonde bestaan, het Nieuwe Testament genaamd, die als het ware het fundament van onzen godsdienst is. Die oorkonde is echter, naar mijn beste weten, sedert langen tijd verloren gegaan. Hoe Willrecht aan zulk een stuk zou zijn gekomen, is mij onverklaarbaar. Naar ik hoor, staan er vele dwaasheden in en zaken, die elkander tegenspreken. Dit kan in de echte oorkonde niet het geval zijn geweest. Ik meen dus der Academie in gemoede te moeten aanraden, dat zij zich niet met deze zaak inlate en zich niet compromitteere door haren goeden naam te wagen aan iets, wat licht zou kunnen blijken eene grove bedriegerij te zijn.
Dit briefje maakte grooten indruk. 't Was immers al meermalen gebeurd, dat de geleerde vergadering zich had laten beetnemen, door bv. het gekrabbel van den een of anderen kwajongen op een steen te verklaren voor oud runenschrift, en meer dergelijke vergissingen had begaan. Zulke voorvallen waren ruchtbaar geworden en hadden het publiek niet met bijzonderen eerbied voor de scherpzinnigheid der Darwiaansche geleerden vervuld.
Toen dus in de vergadering sprake was van de echtheid van een document, bestond hiervoor zoo groote watervrees, dat het niemand van de heeren inviel te vragen naar het oorspronkelijke stuk, waarnaar Willrecht zijne vertaling had gemaakt. Anders had ieder zich kunnen overtuigen, dat het inderdaad in 't jaar 1888 te Rome gedrukt was. - Toen Willrecht in een nader schrijven aanbood met het origineel in de vergadering te verschijnen, werd deze brief eenvoudig ter zijde gelegd.
Tot de leden der Academie behoorde ook een professor
| |
| |
in de theologie, zekere dr. Credo. Sedert de invoering van een staatsgodsdienst op Darwinia was, zooals van zelf spreekt, ook eene theologische faculteit aan de hoogeschool opgericht. Deze leeraren hadden eene zeer gemakkelijke betrekking. Omdat namelijk de verdraagzaamheid op Darwinia niet gedoogde openlijke verkondigers van eenige godsdienstleer toe te laten en deze taak aan de huisvaders binnen de wanden hunner eigene woning was toevertrouwd, hadden de professoren in de theologie eene zeer ideale roeping. Zij waren enkel de vertegenwoordigers der godsdienstwetenschap in de meest afgetrokkene beteekenis van 't woord. Van de opleiding van bedienaars of verkondigers van den godsdienst was in dit land zonder ergernis geen spraak. De heer Credo en zijne hoogeerwaarde collega's maakten echter een nuttig gebruik van hun tijd. Omdat zij zelven de theologie als eene onvruchtbare wetenschap verachtten, bemoeiden zij zich met allerlei andere zaken. Vooral de dagbladpers was een voorwerp van hunne nauwlettende zorg. De couranten van Darwinia waren op zulk een bescheiden voet ingericht, dat de opstellers der voortreffelijke hoofdartikelen zich niet noemden; van de meeste bladen kende men zelfs de namen der redacteurs niet. Deze geheimzinnigheid was den met overvloed van vrijen tijd gezegenden theologen zeer welkom. Zij vulden in den regel de dagbladen en vonden in deze bezigheid niet alleen voordeel, maar ook genot. De aapachtige natuur van den mensch doet niets liever dan, achter een ondoordringbaar masker verscholen, menschen tegen menschen opstoken en, terwijl men zelf achter eene veilige borstwering zit, ieder, die dingen doet of zegt, welke niet de eer hebben van ons te behagen, in 't geniep pijnlijke prikken, kan 't zijn, gevaarlijke wonden toebrengen.
| |
| |
Zoo besloot professor Credo, na inzage van het boekje te hebben genomen, het voor goed den kop in te drukken. De inhoud ergerde hem geweldig. De leer der zelfverloochening en liefde, die Willrecht in de inleiding in welsprekende taal had geschetst, was regelrecht in strijd met zijn karakter en gemoedsstemming als theoloog. Al hield de staatskerk van Darwinia er eene meer dan liberale dogmatiek op na, de theologen waren daar toch, zooals zij in alle eeuwen en onder alle volken steeds geweest zijn. - Niet de leer, maar 't beroep maakt den man.
Weldra verscheen in een der groote bladen eene critiek van het Nieuwe Testament. Zij was, zooals alles, wat uit Credo's anonyme pen placht te vloeien, kort en krachtig, eenigszins orakelachtig. Hij toonde aan, dat de inhoud van de voorgegevene oorkonde door en door onzinnig was. 't Boek was vol van onmogelijke gebeurtenissen. De geboorte van den hoofdpersoon, wiens leven erin verhaald werd, streed met de wetten der physiologie, zijne opstanding was in strijd met de regelen der chemie, zijn hemelvaart met die der mechanica. De genezingen werden weerlegd door therapie en chirurgie. De zonderlinge spijzigingen streden met het axioma van het onveranderlijke quantum der stof. Ook voor de rechtbank der genealogie konden de geslachtsboomen niet bestaan. Het verplaatsen van duivels van 't eene lichaam in 't andere was eene psychologische onmogelijkheid. De plaatsen, die op een plotselingen ondergang onzer planeet doelen, druischten in tegen de geologische wetten van Lyell. Kortom, van den geheelen inhoud bleef geen enkel stuk ongedeerd.
Nu mocht dr. Willrecht in zijne inleiding al trachten te betoogen, dat men deze vergrijpen tegen alle physische, historische en psychologische wetten over 't hoofd
| |
| |
moest zien, om enkel zijne aandacht te vestigen op de zedelijke beginselen, - de wetenschap weet niet van zulke accoorden, waarmee men geen hond van de kachel kan lokken. De wetenschap vraagt naar feiten. Die daagt zij voor hare rechtbank. Die onderzoekt zij onbevooroordeeld en velt daarna een onpartijdig oordeel. En als nu alle vakken der wetenschap getuigen, dat bijna niet een der medegedeelde feiten waar kan zijn, hoe moet dan het vonnis over de echtheid luiden?
Wat nu betreft den inhoud der door Willrecht zoo prachtig genoemde zedeleer, och, reeds het samenraapsel van leugens, waaronder zij schuilt, stemt ons niet zeer ten haren voordeele. De beoordeelaar achtte het overigens niet der moeite waard die beginselen nader te toetsen. De zedeleer behoeft niet uit de Oudheid te worden opgedolven. Zij is eene wijsgeerige wetenschap. In de collegezalen van Nieuw-Berlijn kan ieder, die des belust is, haar leeren. Hij kan daar de moraal leeren, zooals zij door den adem der wetenschap bezield en tot een organisch, in boeken, hoofdstukken en paragraphen ingedeeld wezen is herschapen. Wij kunnen ons haar niet eigen maken uit eenige verstrooide paradoxen, die ons de verstandige wenken geven om al onze bezittingen zoo spoedig mogelijk weg te gooien, om handen af te kappen, oogen uit te steken, ons met een molensteen om den hals te verdrinken. Een wijs mensch zegt: daartoe is het nog altijd vroeg genoeg.
De schrijver der critiek was beleefd genoeg om Willrecht niet rechtstreeks als den vervalscher van het voorgewende Nieuwe Testament aan te brengen. Wel meende hij eene treffende overeenkomst te bemerken tusschen het naar vorm en inhoud bizarre boek en het karakter van den man, die als uitgever ervan optrad. Velen zouden zich den als student bijna verongelukten Will- | |
| |
recht nog wel herinneren. De weinigen, die hem sedert gekend hadden, wisten heel goed, dat hij een onpractisch mensch was, die overal en in allen wat wist te laken, maar zelf nooit iets goeds had tot stand gebracht. Ziehier dan, - met deze ironische woorden eindigde de beoordeeling - de vrucht van een buiten de maatschappij in stille gepeinzen doorgebracht leven!
|
|