| |
| |
| |
Willrecht maakt kennis met de zich noemende erfgenamen van het testament, maar weigert het hem op zekere onereuse voorwaarden aangeboden legaat, waarop zijn testament zoek raakt.
Zoo zag Willrecht dan de groote stad weder. Toen hij er echter eenmaal was, rees de vraag bij hem op, hoe onder die wriemelende menigte de ‘vermoeiden en belasten’ te vinden? Daaraan had hij in 't geheel niet gedacht. De geestdrift is eene machtige drijfveer tot handelen, maar zij is eene slechte plannenmaakster. Als de door haar vuur bezielde de hand aan 't werk wil slaan, blijkt het dikwijls, dat hij zeer onhandig is.
Over deze onverwachte zwarigheid nadenkend, kwam hem de inval van Ohnemark voor den geest, die gemeend had, dat de Zwarte Heeren licht meer van de zaak zouden weten. Hij begaf zich dus naar het klooster.
Dit groote gebouw lag even buiten de stad. 't Leek wel eene geheele wijk. Daar woonden de paters en hadden zij hunne kerk, scholen, hospitaal en andere inrichtingen, te vele om op te noemen en die niemand behalve de ingewijden goed kende. 't Geheel was besloten binnen hooge muren. Immers 't was dien heeren bij de wet op de kerkgenootschappen niet geoorloofd hunne godsdienstoefeningen en processies in 't openbaar te houden. 't Bleef dus alles binnen de muren en moest daar zoo geschieden, dat het noch de ooren noch de
| |
| |
oogen van eenig Darwiniaan kon ergeren. De groote poort was altijd gesloten. Door eene kleine deur, die voor den oningewijde niet gemakkelijk was te vinden, slopen de leden der gemeente bij dag en nacht onophoudelijk binnen, om de mis, die daar zonder tusschenpoozen gevierd werd, bij te wonen, de biecht af te leggen en aan andere geestelijke behoeften te voldoen.
Willrecht, die met deze geheimzinnige inrichting niet bekend was, klopte aan de hoofdpoort. Na lang gewacht en zijne poging om gehoor te krijgen meermalen herhaald te hebben, bemerkte hij eindelijk dat achter een traliewerk een luikje werd opengeschoven en dat een bleek gelaat zich daarachter vertoonde.
Wat verlangt gij? werd hem toegeroepen.
Den superieur te spreken.
Wilt gij biechten?
Neen!
Dan is hij niet te spreken. Hij viert de mis.
Kan ik niet zoolang wachten?
Neen, want dan viert hij eene stille mis.
En dan?
Weder eene stille mis. Hij viert tegenwoordig nacht en dag stille missen voor de ziel van den zaligen Glatthaut.
Glatthaut dood -?
Ja, weet gij dat niet? Vanwaar komt gij dan? In heel Berlijn is bekend, dat hij voor zijn dood eenige heldere oogenblikken heeft gehad en dat hij daarvan heeft gebruik gemaakt om zijne oude schuld aan de Kerk af te doen. Hij is in haren schoot teruggekeerd en heeft ons eene aanzienlijke som vermaakt. Daarvoor bezorgen wij hem thans vergeving voor zijne vele zonden en verlossen hem uit het vagevuur.
Wat ge zegt! Maar ik moet den superieur spreken.
| |
| |
't Gaat niet. -
Toen Willrecht zag, dat er geen ander middel was om gehoor te krijgen, behielp hij zich met eene stoute leugen en zeide:
Ik wil biechten.
Dat hielp. Nu verwaardigde de onvermurwbare wachter zich, om hem den weg naar de kleine deur aan te duiden. Toen hij die met eenige moeite gevonden had, werd hij door denzelfden persoon in ontvangst genomen, die hem naar een der vele hokken geleidde en zeide, dat de superieur weldra zou komen om zijne bekentenissen in ontvangst te nemen.
Na eenig vertoef merkte Willrecht, dat aan de andere zijde van het luikje, dat zich in de cel bevond, een menschelijk wezen binnentrad. Deze persoon prevelde eenige woorden, die Willrecht als eene uitnoodiging tot spreken opvatte.
Eerwaarde vader, zeide hij, - ik heb hier een boekje, omtrent hetwelk gij mij misschien eenige inlichtingen zoudt kunnen geven.
Laat zien!
Een blik op den titel was voldoende, om hem te doen uitroepen:
Dat is een Nieuw Testament, eene Vulgata. Beken, mijn zoon, hoe komt het in uwe handen? - Maar wat vraag ik? 't Is immers de Bijbel van Ventriculus! Ja, hij is het: op het schutblad staan zijne initialen. Zeg, hoe komt gij eraan?
Ik heb het boek van een armen visscher gekocht. De man zeide, 't was een familiestuk, dat indertijd uit het tuchthuis moet zijn gekomen. Verder weet ik niets.
De superieur voelde zich verlicht, toen hij merkte, dat Willrecht de waarheid sprak. Die zaak van Ventriculus kon het daglicht niet goed verdragen.
| |
| |
De oorsprong, hernam Willrecht, is, ik moet het bekennen, niet zeer deftig; maar de inhoud is des te voortreffelijker....
Zoo, hebt gij 't gelezen? vroeg de ander met loenschen blik.
Gelezen?... ik heb het verslonden.... 't is mij een licht op mijn levenspad, eene bron van troost, de drijfveer tot een nieuw leven geworden.
Mijn zoon, weet, dat gij het niet mocht lezen. Dat boek is alleen voor ons, geestelijken, geschreven. En zelfs voor ons is het een hoogst gevaarlijk boek, vol van kettersche leer.
Maar wat is het dan eigenlijk. Wie was die Jezus, wiens leven verhaald wordt? Heeft hij werkelijk bestaan?
Of hij bestaan heeft?.... 't Was onze Lieve Heer God zelf. Of eigenlijk niet onze Lieve Heer zelf; of wel een derde part van onzen Lieven Heer, of ook weer niet een derde part..... Vraag niet verder daarnaar. Ik kan 't u niet zeggen. 't Is een mysterie. Maar geweest is hij er. Dat is zeker. Hij is zooveel als de Christus, naar wien wij Christenen heeten.
Heet gij Christenen? Dat heb ik nooit gehoord. Ik dacht, gij waart Roomschen of Katholieken of Ultramontanen of Jezuïeten.
Neen, die beide laatste zijn scheldnamen. Wij heeten eigenlijk Katholieken. De naam Christenen is verouderd, omdat allerlei kettersch gespuis zich dien titel heeft aangematigd.
Zijt gij dus de navolgers van dien eenigen Jezus en doet gij, wat hij heeft aangewezen? Gezegend is het uur, waarin ik u heb opgezocht! Neem mij, bid ik u, in uwe gemeenschap op!
Goed, mijn zoon, dan moet gij eerst gedoopt worden.
Gedoopt?.... wat zou dat beteekenen? Die liberaalste der liberalen heeft dat niet geëischt.
| |
| |
Wel waar! Zie, hier in het boekje staat, dat hij zich zelf liet doopen, en daar, dat hij zijne discipelen gelastte het te doen.
Ik had niet op die plaatsen gelet. Maar nu gij 't zegt, vader, is het waar. Ofschoon dit bevel, volgens mijn oordeel, geheel in tegenspraak is met zijne tegen alle vormen gekante leer. Doch als 't zoo zijn moet, laat ik het mij welgevallen.
En dan moet gij gelooven, dat zijne moeder de Koningin des hemels is, onze voorspraak bij Christus en bij God.
Dat kan ik niet.
En dat die Maria zonder vader uit eene maagd geboren is, - dat heet de Onbevlekte Ontvangenis.
Dat kan ik niet.
En dat een zeker man, dien wij den Paus noemen, onfeilbaar is.
Dat is absurd.
Maar, man, gij kunt niets gelooven! - Gelooft gij dan misschien ook niet aan de wondervolle geboorte en aan de verrichte wonderen en aan de opstanding en aan de hemelvaart van dien Jezus?
Ik moet bekennen, dat al die vreemde zaken, waaronder de prachtige leer bedolven ligt, mij bitter weinig belangstelling hebben ingeboezemd. Ik heb dat alles beschouwd als eene volkstraditie. Ik heb er eigenlijk niet over nagedacht. De kern van het boek, de leer van dien Jezus, boeide mij zoozeer, dat ik alle critiek vergat.....
Critiek komt ook niet te pas, mijn zoon. Wie critiek oefent, kan niet een der onzen zijn. En wat die leer, welke gij voor de kern aanziet, betreft, dat is slechts eene bijzaak, waarvan ieder aanneemt en betracht, wat hem goeddunkt. Het feit echter, waarop het aankomt, is juist die wondervolle persoonlijkheid. Die, en
| |
| |
die alleen, vereeren wij. Die herdenken wij elken dag in de mis. Om zijn lichaam is het ons te doen. Alle rechtgeloovigen hebben er zoo over gedacht. Zij hebben de reliquieën van zijne kleeren, van zijn kruis trachten op te sporen.....
En al was hij, zeide Willrecht, - de nederige bij uitnemendheid, die voor zich zelven geene vereering eischte, maar slechts wilde, dat men hem navolgde, - al was zijn lichaam ook als mummie voor u bewaard gebleven, wat zou 't u baten?
Goddeloos mensch, welk eene taal! Dat lichaam is de Kerk. En niet alleen zijn lichaam is het voorwerp onzer dagelijksche vereering, - ook de beenderen en kleedingstukken van heiligen bidden wij als wonderdoende machten aan. - En die onfeilbare mensch, van wien ik straks sprak, de Paus, die ergens in 't verre Westen woont, is de plaatsvervanger van Jezus.
Zoo, leeft hij dan ook evenals die Jezus in armoede, zonder eenigen wereldschen luister, - kiest hij de armen en zondaren tot zijn gezelschap?
Dat juist niet.... Zoo'n bedelaar zou ook een ongepast hoofd der Kerk zijn. - O, mijn zoon, als gij hem in zijn luister zaagt, vielt gij hem vol eerbied te voet. Ja, dat deedt ge, - want ofschoon hij in den laatsten tijd door de booze vorsten der wereld in zijne macht verkort was, had hij toch nog de prachtigste hof houding van geheel Europa.....
Mijnheer de superieur, ik begrijp u volstrekt niet meer. Al de zonderlinge eischen, die gij aan mijn geloof stelt, en eindelijk de dwaze schildering van den man, die zich Jezus' opvolger noemt, - hoe rijmt dat met de leer van het boekje?
Ja, mijn vriend, het staat er alles wel in, doch slechts voor hem, die 't erin weet te vinden. De oppervlakkige
| |
| |
en onkundige lezer, zooals gij zijt, haalt er eene hoogs gevaarlijke zedeleer uit, die de Kerk te gronde moet richten en al onze vormen en dogma's een voor een zou afbreken. Daarom mag ook niemand dat boek zelf lezen. Wij geven aan de leeken eene verzameling van zekere plaatsen eruit, waardoor onze opvatting bevestigd wordt.
En gij noemt u de navolgers van hem, die alles, wat daar staat, toch ook voor onontwikkelden gesproken heeft!....
Och, wat zal ik u zeggen? 't Is waar, die Jezus is wel de stichter, doch zijn apostel Petrus is eigenlijk het fundament van de Kerk. - Maar, mijn lieve man, zeg mij eens, wat is een fundament?
Datgene, waarop 't gebouw gevestigd is.
Ja juist! maar ik wilde eigenlijk vragen: waar liggen de fundamenten van een gebouw?
Diep onder den grond.
Juist zoo! Ziet gij ze?
Neen!
Welnu, pas dit op de Kerk toe. 't Fundament ligt onder den grond. Niemand ziet het en niemand mag het zien. Maar 't gebouw, dat erop staat, de stichting van kerkvaders, heiligen, pausen, concilies, dat alleen is vertoonbaar en waardig, om, met den kerkvorst en de priesterlijke hovelingen, die het bevolken, vereerd, gediend, met schatten gelds onderhouden te worden.
En doet gij dan niet, wat die Jezus u heeft aanbevolen?
Ja, wij vasten en gaan ter kerk en bidden den rozenkrans af en biechten en betalen geld en slaan kruisen en doen bedevaarten en wonen processies bij....
Maar van dit alles staat niets in 't boekje.....
Mijnheer, gij maakt mij ongeduldig. Kort en goed: wilt gij bij ons in de leer gaan, om u in onze vormen en geloofsartikelen te laten inwijden?
| |
| |
Neen, ik acht dit niet noodig. Ik ga het boekje bestudeeren en zal trachten na te komen, wat erin staat.
Dan is alle gemeenschap tusschen ons afgebroken. Gij zijt een gevaarlijk mensch. Pak u weg!
Geef mij het boek terug!
Dat kunt gij begrijpen! Wij zouden de kiemen van het ongeloof in Darwinia planten.....
Ik eisch mijn eigendom!.....
Wat eigendom?.... de Kerk kent geen eigendom, als het hare belangen geldt.
Ik zal u wegens diefstal aanklagen.....
Ga uw gang! spotte de priester en sloop lachend zijne cel uit.
Willrecht was troosteloos. Maar wat zou hij doen? Hier tusschen de hooge muren opschudding maken? Maar van alle zijden zagen hem sombere en dreigende gelaatstrekken aan. - Buiten de muren recht zoeken? Elke rechtbank zou hem hartelijk uitlachen, misschien hem voor krankzinnig verklaren.
|
|