| |
| |
| |
Willrecht vindt een boek, door welks toedoen hij zich zelven terecht brengt en zich geroepen gevoelt om ook anderen terecht te gaan brengen.
Zoo redeneerde Willrecht voort. - De philosofie van het onbewuste viel niet bijzonder in den smaak van Ohnemark. Zij joeg hem van tijd tot tijd eene rilling op het lijf, en bij zich zelven besloot hij zoo spoedig mogelijk Nieuw-Berlijn weer op te zoeken, om in de koorts zelve van het Bewuste eenige afleiding te zoeken voor het lijden der zelfzucht.
Zijn vriend wandelde naast hem voort in pessimistische gedachten verzonken, toen hun een visscher in den weg trad.
't Was een oud en armoedig gekleed man. Mijne heeren, sprak hij, - gij zijt geleerde lui en zult dus wel weten, wat dit voor een boekje is.
Laat zien, zeide Ohnemark, de hand uitstrekkend, - 't is zoowaar Latijn, eene taal, die ik behoorlijk vergeten ben. En de titel?.... Wat drommel is dat?.... Novum Testamentum.... testament..... dat komt mij juist van pas. Word wakker, droomer Willrecht! ik heb een testament in handen gekregen; wellicht staat er een legaat voor ons in. - Hoe komt gij aan dat oude versletene boekje? vervolgde hij zich weder tot den visscher wendend.
| |
| |
Ja, mijnheer, antwoordde deze, - dat kan ik u niet zoo precies zeggen. 't Is al vele jaren in mijne familie. Oorspronkelijk moet het uit de gevangenis komen. Men zegt, van een Roomschen priester, die daar ellendig zou gestorven zijn en 't aan een der ziekenoppassers gaf, opdat zijne geloofsgenooten 't niet onder zijne nalatenschap mochten vinden. 't Schijnt dus, dat er dingen in staan, die het daglicht niet kunnen verdragen.
Weet gij dan niet, wat erin staat?
Hoe zou ik dat, mijnheer? Ik kan niet lezen. Maar ook degenen hier in den omtrek, die de school hebben bezocht, kunnen er niet uit wijs worden. Zij zeggen, dat het in eene vreemde taal geschreven is.
Intusschen had de zaak ook Willrecht's aandacht getrokken. Hij nam op zijne beurt het boekje in de hand, bladerde er eenige oogenblikken in en zeide: nu, als gij 't wilt missen, zal ik het u afkoopen, mits gij er niet te veel voor vraagt, want ik zie er niets bijzonders in.
Och, mijnheer, sprak de visscher, ik wilde u juist vragen het over te nemen. Ik heb in de laatste dagen eene zeer ongelukkige vangst gehad en mijne vrouw en kinderen lijden honger. Voor een paar gulden geef ik u het familiestuk.
De man kreeg hetgeen hij geëischt had en verwijderde zich vroolijk. De beide vrienden zetten den terugweg naar huis voort.
Wat zou die titel ‘Testament’ beteekenen? vroeg Ohnemark.
Ik weet het niet, zeide Willrecht. - Maar op 't eerste gezicht komt mij voor, dat het zoo wat eene fragmentarische levensgeschiedenis is van een wonderdoener. Ook zie ik hier en daar spreuken. Ik zal het t'huis eens nauwkeuriger inzien.
| |
| |
Ik heb, zeide Willrecht den volgenden morgen tot zijn vriend, - de beide eerste afdeelingen van ons ‘testament’ gelezen. Zoowel de eene als de andere komt mij voor niet meer of minder te zijn dan de levensgeschiedenis van een zekeren Jezus, een wonderdoener en....
Jezus, zegt ge? O, daarvan kunnen we wellicht meer te weten komen bij de priesters van den Roomschen godsdienst. Die hebben dezen naam gestadig in den mond. Als zij zich verwonderen, schrikken, struikelen, boos worden, is het altijd: o Jezus! ook wel: Jezus Maria! - ik heb nooit begrepen, wat zij met dien uitroep bedoelen.
Nu ja, de naam Maria komt er ook in voor: dat was zooveel als de moeder van dien Jezus.
Wat ge zegt! Dan moesten we 't eens aan de heeren van het klooster laten zien. Weet ge wat? Ik ben toch van plan morgen weer naar Nieuw-Berlijn te gaan. Reeds te lang maakte ik misbruik van uwe gastvrijheid. Geef mij het boekje mee, dan zal ik die heeren eens opzoeken. Dat wil ik wel gaarne. Men zegt, zij zijn zeer rijk. En in mijne omstandigheden is 't niet kwaad eene aanleiding te hebben, om met zulke lui in aanraking te komen.
Zooals gij wilt, Ohnemark. Doch meen niet, dat gij mij tot last zijt. Als gij wilt, zult ge mij genoegen doen met nog eenige weken te blijven. Maar het boekje geef ik nog niet af. Ik wil het eerst geheel doorlezen, want ik heb er dingen in gevonden, die mij bijzonder treffen.
Hierbij bleef het. Ohnemark nam den volgenden dag afscheid. Den man met overprikkelde zenuwen, die hem geen oogenblik rust gunden, was de stilte van Vogtsburg onverdragelijk. Hem had het ruischen der zee niets te vertellen. Eene wandeling in den storm maakte hem wrevelig. Bij liefelijken zonneschijn voelde hij zich mat en slaperig. De sterren aan den avondhemel waren voor hem niet de oogen van eene boven tijd en ruimte verhe- | |
| |
vene wereld, die met kalmen blik neerziet op het armzalige gewoel van onze kleine planeet. Ohnemark moest terug naar de groote stad, al wist hij ook niet, of hij er eene plaats zou vinden om 't hoofd neer te leggen.
Willrecht studeerde in Novum Testamentum, en wonderlijke gewaarwordingen maakten zich van hem meester. Dat was eene zeer fragmentarische geschiedenis van een man, die in een land der Oudheid had rondgewandeld en geleerd Het volk, waaronder hij leefde, was lang zoo beschaafd niet geweest als dat van Darwinia, maar 't verkeerde toch eveneens in een wanhopigen toestand. Aan den eenen kant een ijdele godsdienst van vormen, die eenige overeenkomst scheen te hebben met de leer der Paters. Aan den anderen kant een louter stoffelijk streven. En de zelfzucht.... ja juist, die speelde er zoowat dezelfde rol als in Darwinia. Want de menschen liepen dien man na, niet om van hem te leeren, wat zij doen moesten, maar om door hem genezen te worden of wonderen van hem te zien. En als zij hem toejuichten en vereerden, dan deden zij dat, wijl zij meenden, dat hij zich tot koning zou opwerpen en zijn volk groot en machrig maken, en waarschijnlijk ook wel met de heimelijke hoop van aan zijn hof een vet baantje te krijgen. Maar die zonderlinge man wilde van dat alles niets weten. Hij zeide: mijn koningrijk is niet van deze wereld. En ofschoon hij rijke vrienden had, leefde hij in volslagen armoede en verklaarde zelf, dat de vogelen des hemels nesten en de wilde dieren holen hebben, maar dat de zoon der menschen - zoo placht hij zich te noemen - geen steen had om het hoofd erop neer te leggen. De grooten en invloedrijken zette hij soms met harde woorden op hunne plaats en ontmaskerde onbarmhartig hunne grove zelfzucht en zedelijke ellende. Daarentegen wendde hij zich tot de armsten en eenvoudigsten en trok zich
| |
| |
vooral hen aan, die bij de schijnheiligen voor zondaars doorgingen. Hij vond in die verworpenen nog altijd meer goeds dan in de brave lui, die niet inbreken en moorden, omdat zij er niet door honger toe gedreven worden, maar die zich op fatsoenlijke manier schuldig maken aan daden van schreeuwend onrecht, die de wet ongestraft laat.
Viermaal werd het leven van dien man in het boek verhaald. De machthebbende groote heeren lieten hem een smartelijken en pijnlijken dood sterven.
Dan kwam de geschiedenis zijner leerlingen, die na zijn kruisdood eene soort van communistische gemeente stichtten. Vervolgens eene verzameling brieven van enkele dezer leerlingen aan gemeenten, die zich overal gevormd hadden. Van die brieven begreep hij niet alles, ofschoon er prachtige plaatsen in voorkwamen. Slechts dit was hem duidelijk, dat zich toen reeds onder die menschen bedenkelijke verschijnselen begonnen te vertoonen en dat zij zich niet volkomen trouw hielden aan de eenvoudige leer van den gekruisigden volksman. De zaak zou dan ook, meende Willrecht, wel spoedig weer verloopen zijn.
Eindelijk bevatte het boekje eene verzameling van visioenen, waarvan hij niets, letterlijk niets begreep en die schenen te doelen op den ondergang der bestaande maatschappij en de stichting van een rijk van rust en vrede. Hem dacht, dat stuk bevatte veel dichterlijks, maar was overigens de moeite van 't lezen niet waard.
Het treffendste uit het boekje waren de vier levensbeschrijvingen. 't Kwam Willrecht echter voor, dat die zeer fragmentarisch waren. 't Konden, meende hij, niet anders zijn, dan herinneringen aan den edelen man, die lang na zijn verscheiden waren opgeschreven. Men had daarin die herinneringen bij elkaar gehaald, zooals ze in den mond des volks en volgens de traditie zijner leerlin- | |
| |
gen voortleefden. Vandaar dan ook al die verhalen van wonderen, die hem zeer weinig belangstelling inboezemden en hem voorkwamen grootendeels hun ontstaan verschuldigd te zijn aan de phantasie van weinig ontwikkelde lieden, die alles, waarvoor zij vrees of eerbied koesteren, in een geheimzinnig gewaad plegen te hullen.
Maar tusschen al die zonderlinge verhalen lag als 't ware verstrooid eene verzameling van spreuken, onsamenhangende gezegden, waarschijnlijk brokken uit redevoeringen en gesprekken, die zich woordelijk in 't geheugen plegen te prenten, omdat zij den menschen als paradoxen in de ooren klinken.
Het belangrijkste van alles vond hij een groot aantal gelijkenissen. Zie, dat was echte populaire welsprekendheid. Met zulke beelden moest men, dacht Willrecht, de menschen in 't gemoed grijpen. Dat verstond ieder, en daarom waren die gelijkenissen ook zoo trouw bewaard gebleven.
En wat den inhoud der leer van dien Jezus betreft, - mijn hemel, dat was immers juist het omgekeerde van het licht der wetenschap, waardoor Darwinia meende den mensch tot zijn hoogste standpunt te hebben opgevoerd! Dat was juist het omgekeerde van die beschaafde zelfzucht, de consequente zedelijke gevolgtrekking uit de beginselen van het alleen zaligmakende Darwinisme. Dat was juist het omgekeerde van 't geen de meester bij zijne leerlingen toepaste, als hij, aan de wet des lands voldoende, hen trachtte aan te sporen tot de maatschappelijke deugden. Het omgekeerde van de lessen, die de vader aan zijn zoon gaf. En bovenal lijnrecht het tegendeel van 't geen de beschaafde Darwiniaan in het verkeer met zijne medeburgers placht te doen.
O, wat had die oude wijze een gloeienden afkeer van de zelfzucht, hoe verfijnd en veredeld zij ook mocht zijn.
| |
| |
De mensch moet zich zelven haten, in plaats van liefhebben. - En dan de wereldsche dingen, de zinnelijke genietingen, waarnaar alles in Darwinia joeg en hunkerde, wat stelde hij daar eene krasse wereldverachting tegenover! Kras, bijna al te kras! In vlagen van verontwaardiging vervloekte hij de wereld. En waarlijk, uit de fragmentarische verslagen bleek duidelijk, dat hij gedaan heeft, wat hij leerde. Want hij wilde niets, niets van die heele wereld hebben; hij verbood zijne leerlingen er iets van aan te nemen en scherpte hun nadrukkelijk in, dat het onmogelijk was tegelijk hem na te volgen en die wereld te dienen.
Die wereldverachting beviel onzen Willrecht, want tot dat standpunt was hij ook gekomen. Zijne teleurstellingen, de miskenning van al zijne goede bedoelingen, de wijs, waarop listige eerzuchtigen zijne ideeën vervalscht en tot hun eigen voordeel aangewend hadden, zijn een zelvig en verlaten standpunt in de maatschappij, zijn kalme blik op het ellendige woelen der menschen, eindelijk zijn eenzaam peinzen aan de woeste zee, - dit alles had ook hem doordrongen van 't bewustzijn, dat al dat vergankelijke niet waard is, dat men er een vinger voor uitsteekt. Jawel, reeds die wereldverachting alleen zou voldoende zijn geweest, om hem het boekje als een kostbaar kleinnood te doen beschouwen.
Ja juist, zoover liepen de wegen van Willrecht en van den wijze uit het stadje, dat Nazareth genoemd werd, in dezelfde richting. Maar Willrecht's levenswijsheid had hem tot een menschenhater gemaakt en hem ertoe gebracht, om met alles, wat menschelijk aangezicht draagt, ook zich zelven te verachten. Wat nu dit laatste punt betreft, daarin week de leer van den wijze niet zoo heel ver van de zijne af. Jawel, daar werd ook zoo heel veel voorliefde niet betoond voor het lieve eigen ik.
| |
| |
En al stond er niet uitdrukkelijk, dat men het als een monsterachtig gewrocht van het Bewuste moet verafschuwen, 't was toch maar best, om er niet veel mee op te hebben en om het te vergeten. Maar zijne medemenschen haten, - neen, dat mocht onder geene voorwaarde. Die moest men liefhebben, en wel de ellendigsten en ongelukkigsten het meest. Die moest men als zijne broeders behandelen, hun alles zevenmaal zeventigmaal vergeven, dengenen, die ons iets afeischt, het dubbele geven, die ons op de linkerwang slaat, ook de rechter toekeeren. 't Was kras, bijna onmogelijk, en toch..... prachtig mooi.... 't Is waar, als de menschen konden besluiten hunne naasten lief te hebben als zich zelven, was de maatschappij gered.
Nu vroeg Willrecht zich zelven af, waarom hij de menschen zoo haatte, en op welken grond die wijze beval hen lief te hebben?
Ik haat hen, overlegde Willrecht, oorspronkelijk uit mijne aangeborene zelfzucht. Die leert mij ieder, die mij in den weg staat, overhoop te loopen. Maar als ik mij zelven goed beschouw, ben ik boven dezen vorm van zelfzucht zoowat verheven, sedert ik begonnen ben ook mij zelven te haten. Waarachtig, sedert den tijd, dat ik inzicht heb gekregen in het ellendige streven der menschen en waargenomen heb, hoe ongelukkig zij erdoor worden, gevoel ik eer medelijden jegens hen dan haat. Maar dat medelijden is niet van de rechte soort. 't Heeft zoo iets van minachting, spot, afkeer. Juist, daar heb ik het: ik haat eigenlijk de personen der menschen niet meer, maar ik haat de menschheid, ik haat die geheele uiting der natuurkracht, welke zich in 't bewuste leven der menschheid openbaart. Ik wensch vurig, dat aan 't afschuwelijke en belachelijke poppeuspel een einde kome en dat de menschheid met hare prachtige
| |
| |
maatschappij in de eeuwige rust van het Onbewuste terugzinke.
En laat zien, wat denkt nu mijn wijze vriend op dit punt? Hij meent, de menschheid is niet de misgeboorte van eene ter kwader ure in gisting gekomene natuurkracht, maar hij schijnt te gelooven, dat alle menschen, wat hun geestelijk wezen betreft, de kinderen zijn van een eeuwig en almachtig wezen. Dat Opperwezen staat tot hen in verhouding als een liefhebbend vader tot zijn kind. Die kinderen zijn van hem afgedwaald. Hij roept ze weer tot zich. Hij wil hen gelukkig maken. Al keeren zij zich in hunne verblinding ook nog zoo ver van hem af, hij blijft hen liefhebben. Dat is eene vreemde leer! Als 't eens waar was? Troostvol en bemoedigend, he? Maar in allen gevalle geeft het oplossing van 't gebod, dat ik den grootsten schurk als mijn broeder moet liefhebben. Hij is nog ongelukkiger dan ik, - God blijft hem liefhebben, - dan kan ik het ook te wachten. 't Is moeilijk, maar toch consequent.
En wat denkt de wijze over den terugval in 't Niet of in 't Onbewuste? Dat met deze heele stoffelijke wereld eens zoo iets zou kunnen plaats grijpen, van dat denkbeeld schijnt hij ook niet zoo heel afkeerig te zijn. Maar dat mijn geestelijk wezen als individu blijft voortleven, dit schijnt bij hem vast te staan. Jawel, 't einde moet niet zijn, dat het, van de ziekelijke zucht om een bewust aanzijn te voeren genezen, zich weder oplosse in de vergetelheid van het oneindige Onbewuste en zoo tot rust kome, - neen, 't moet met steeds helderder bewustzijn voorwaarts streven, om zich eene plaats te veroveren in eene hoogere wereld, waar slechts ééne wet heerscht, de wet der Liefde. Niet de geestelijke dood door terugval in het Onbewuste, maar geestelijke vol- | |
| |
making, een onsterfelijk ontwaken tot een helderder bewustzijn is het doel.
Zonderlinge leer! En wat moet ik nu bij slot van rekening doen? - Dien wijzen, zich zelven verloochenenden, allen liefhebbenden man navolgen. Dat, zegt hij, is de weg en anders is er geen.
Mooi gezegd! Maar dan heb ik ook kans, om zijn lot te deelen, om gesmaad en geminacht te worden, om mij alle beleedigingen te laten welgevallen, terwijl ik nog bovendien moet zegenen, die mij vloeken. En van zinnelijke genietingen geen sprake: veeleer nog het oog uitrukken en de hand afkappen, dan mij door die leden laten verleiden om het zinnelijke te begeeren en er naar te grijpen. - Ja dat alles staat er, en ook uitdrukkelijk, dat, wie hem wil volgen, zijn kruis moet opnemen. - Maar zie, daarmee is in tegenspraak 't geen hij zegt: komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven; en dan: mijn last is licht en mijn juk is zacht. Dat zijn fraaie beloften..... 't is gemakkelijk gezegd..... Maar wat is het dan eigenlijk, dat dien in mijn oog zeer zwaren last en het zeer harde juk der verloochening van 't lieve eigen ik licht en zacht maakt?
Om den last licht te maken, moet er een tegenwicht zijn. - Welk zou het wezen? Kijk, daar heb ik het! Het tegenwicht is de verlossing, de vrijmaking. Juist! De mensch in dienst der zinnelijkheid en der zelfzucht is een slaaf, een rampzalige slaaf, die steeds onbevredigd blijft en nimmer rust vindt. Precies!.... en wie zich daarboven weet te verheffen en het streven in de liefde ervoor in de plaats kiest, die voelt zich bevredigd, die voelt zich gelukkig; die kan blijmoedig alle tijdelijke onaangenaamheden dragen, omdat hij zich bewust is, dat hij, zoo handelend, in eene
| |
| |
hoogere wereldorde en onder eene hoogere wet leeft, waarin alle wanklanken van dit tijdelijk zijn zich zullen oplossen.
Ja, en dan nog iets, dat ik niet gering schat. Die verheven godsgezant - want als zoodanig beschouwde hij zijne roeping - was de liberale man bij uitnemendheid. Hij schrijft geene vormen voor, - hij overtreedt ze zelf aanhoudend, - hij beveelt niet het geloof aan zekere stellingen, - och neen, 't is altijd maar weer: volg mij na, oefen liefde! - Kijk, hij maakt den mensch vrij, vrij van alle vormen, van alle angstige gewetensbekommeringen, vrij van drukkende geloofseischen.....
Ja, dat is verlossing, dat is vrijheid in den waren zin des woords! Dat is een doel, waarvoor een edel mensch in geestdrift kan ontvlammen, dat is een streven, waarin een door de ellenden der maatschappij krank geworden gemoed bevrediging kan vinden! -
Zoo redeneerde Willrecht bij zich zelven; en 't was hem alsof langzamerhand zijn wereld- en menschenhaat zich in een zachter gevoel oploste en alsof de duisternis van het Niet en van het Onbewuste, waarin hij gestaard had, voor een helder licht week.
Dat was, denk ik, de kracht der liefde, die in Willrecht's gemoed begon te ontwaken, en diezelfde kracht spoorde hem aan, om niet langer werkeloos aan de zee te blijven voortmijmeren, maar zich weder in 't gewoel der menschen te gaan storten. Zijne natuurlijke goedhartigheid, in beweging gebracht door de geestdrift voor zulke prachtige ideeën, liet hem geene rust in zijn eenzaam verblijf. Onder al die ongelukkige jachtmakers naar een onbevredigend levensdoel in het groote Nieuw-Berlijn waren wellicht velen, die zich ‘vermoeid en belast’ voelden. Dat is iets, 't welk men iemand
| |
| |
niet aan den neus kan aanzien en met zulke gemoedszaken pleegt men met te koop te loopen, vooral niet onder eene wufte omgeving, die er zonder twijfel den spot mee zou drijven. Die onbevredigden en ongelukkigen wilde hij opbeuren door hen te wijzen op het nieuwe licht, dat in hem zelven was opgegaan.
|
|