| |
| |
| |
Pro nihilo.
Toen de Babylonische verwarring der spraken in Nieuw-Berlijn steeds grooter werd, begreep de brave Willrecht, dat het daar voor hem niet langer was om uit te houden. Hij had zijne geringe bezittingen bij elkaar gepakt en was verhuisd naar Vogtburg.
Dit plaatsje deelde in het verval van de overige dorpen en steden van Darwinia. Alles toch concentreerde zich in de hoofdstad. Wie eenigszins kon, vestigde zich daar, omdat de wufte Darwinianen daar alleen het voedsel voor hunne genotzucht aantroffen. Omdat alle weelde zich daarheen verplaatste, boden alle beroepen daar veel betere kans van welslagen dan elders. Waar de grofste verteringen gemaakt worden, daar stroomt de hongerige menigte samen, om zich òf in den dienst der weelde te verhuren òf haar aandeel te ontvangen van de weggeworpene brokken. Alle levensbehoeften waren in Nieuw-Berlijn peperduur, vooral de prijzen der woningen hadden eene fabelachtige hoogte bereikt Maar de Darwiniaan was nu eenmaal zulk een verfijnd wezen geworden, dat hij zich buiten 't centrum der beschaving - zooals Nieuw-Berlijn genoemd werd - niet tevreden meer gevoelde. Eene zekere zenuwachtige onrust dreef de inwoners van het platteland naar de hoofdstad, waar zij zich liever behielpen, dan elders in betrekkelijken overvloed een kalm leven te leiden.
| |
| |
Willrecht dacht er anders over. Voor een spotprijs huurde hij zich even buiten Vogtburg eene kleine woning aan den oever der zee. Het schouwspel der rustelooze golven bracht zijn ontstemd gemoed tot zekere kalmte en de eeuwige afwisseling, die het zeevlak aanbiedt, was hem eene gezonde afleiding, als hij zich moedeloos gevoelde.
Op zekeren dag kreeg hij een brief van Ohnemark:
Amice! Als gij nog niet naar 't schimmenrijk verhuisd zijt - tusschen twee haakjes: een uitstapje, dat tegenwoordig bij onzen beau monde zeer in de mode is en weinig geld kost - hoop ik, dat onze ijverige postdirectie u in 't land der barbaren zal weten op te duiken. Het eenige politieke nieuws, dat wij hier hebben, is, dat alle graden der krankzinnigheid bij hoog en laag, bij man en vrouw, bij ond en jong endemisch schijnen te worden. En wat den ondergeteekende betreft, moet ik u melden, dat met hem een bekeeringsproces heeft plaats gehad. Uw vriend is vervallen onder de kategorie ‘vrouwenhaters’. Nu zult gij met uw gewoon phlegma aanmerken: dat is nog zoo heel erg niet. Want mocht het blijken, dat een mensch beter vaart, als hij zich onder de aanbidders der schoone sekse schaart, dan staat de terugweg elken dag voor hem open! - Maar er komt wat anders bij: Gij begrijpt wel, dat ik niet tot dit uiterste ben vervallen, zonder dat de droevigste levenservaringen er mij toe hebben gedwongen. De schoone sekse, wier vaderlijke vriend en raadgever ik eens was, heeft mij verkocht en verraden. Leonine heeft, niettegenstaande ik haar er bovenop heb geholpen, schandelijk bankroet geslagen; en de lieve vrouwenwereld, die aan mij de emancipatie en de verlossing uit de boeien der zedelijkheid verschuldigd is, heeft mij laaghartig in den steek gelaten. De posten zijn na Glatthaut's verdwijnen van het tooneel door ha- | |
| |
ren thans alvermogenden invloed vergeven aan jongelui, die jeugdiger minnevuur bezitten. Ik ben arm, doodarm en daarbij van rhumatiek geplaagd en somber gestemd. Daar ik nu bereken, dat ik mijne laatste guldens niet beter kan besteden dan voor eene reis naar den vermaarden Dr. Willrecht, opdat de balsem zijner levenswijsheid de bitterheid mijns gemoeds moge verzachten, heb ik 't voornemen opgevat u as. Donderdag te komen bezoeken en eenige dagen bij u door te brengen, als gij ten minste een versleten wereldling eenige dagen wilt herbergen. Indien gij mij niet kunt ontvangen, vorzoek ik voor dien tijd een enkel lettertje. Vaarwel!
t.t.
Ohnemark.
Daar Willrecht uit de korte schildering van zijns vriends omstandigheden wel kon opmaken, dat zijn bezoek waarschijnlijk van tamelijk langen duur zou zijn, en het nieuwste nieuws, dat hij uit den zetel der beschaving zou meebrengen, hem volstrekt geene belangstelling inboezemde, was hij niet bijzonder met de aangekondigde stoornis in zijne landelijke, of liever zeerust, en in zijne bespiegelingen ingenomen Doch hij was te goedhartig, om den ongelukkigen wildzang af te wijzen en wachtte dus geduldig de dingen, die komen zouden, af.
Ohnemark liet zich op den bepaalden dag niet wachten.
Wel, kerel, was zijn eerste uitroep, wat woont ge hier in een echt zeemeeuwennest! Op een half uur afstands geen menschelijk wezen te zien! Wordt gij niet gek van de eenzelvigheid?
Hier voor u, antwoordde Willrecht op de zee wijzend, ziet gij het geneesmiddel tegen alle aanvallen van krankzinnigheid en levenszatheid. Dat is de eeuwige bron van lichamelijke en geestelijke gezondheid.
| |
| |
Alsof wij dat onnoozele zoute water te Nieuw-Berlijn niet even goed hadden!
Ja, het is er wel, maar de zenuwen zijn in die atmosfeer te verslapt, om er de wonderbare werking van te ondervinden.
Och kom! Men grijpt daar in 't volle menschenleven. Ik heb nooit gehoord, dat de eenzaamheid iemand wijzer of beter maakt.
Daarover spreken wij later, mijn vriend, als gij na eenige dagen een weinig van uwe verwildering bekomen zijt. Eet en drink nu van 't geringe, dat ik u kan voorzetten. En als gij dan wat zijt uitgerust van uwe vermoeienis, zult gij mij op de hoogte brengen van uwe zaken.
Willrecht's programma werd nagekomen. - Hoe de vrienden nu aten en dronken en 't verslag van Ohnemark's rampspoeden kan ons weinig schelen, te meer, daar dit gedaan werd met de uitvoerige bespraaktheid, waarin verongelijkte menschen zich hebben te verheugen en die, zooals men zegt, eene weldadige afleiding voor de zielesmart is.
Dag aan dag werd dit thema weer opgezongen. Met het grootste geduld hoorde Willrecht het aan, tot dat hij eindelijk, meenende, dat de ziektestof zich voldoende een uitweg had gebaand, de poging waagde om een krachtig geneesmiddel toe te passen.
Die onbegrensde zee en de oneindig diepe lucht daarboven, zeide Willrecht op eene wandeling, wekken altijd weldadige gevoelens en verhevene gedachten bij mij op.
Ja, antwoordde Ohnemark, zoo iets huivering wekkends. Men voelt zich eenzaam en verlaten.
Gij zijt een verwend kind van het gekunstelde stadsleven en daarom voelt gij u hier niet op uwe plaats.
Zijt gij dan zoo tevreden en gelukkig? luidde de vraag van Ohnemark.
| |
| |
Gelukkig... Gelukkig..., hernam Willrecht, - dat woord heb ik sinds lang uit mijn woordenboek geschrapt.
Gelukkig te zijn - ik bedoel, de grootst mogelijke mate van levensgenot te smaken - is toch het doel van ons leven, meende Ohnemark. Dat zeggen de schoolmeesters aan de kinderen, en de staatslieden aan hunne onderdanen, en de verlichte geestelijken aan de leeken. Dat zegt en wil ieder. Wat meent gij dan wel?
Ik meen, dat de mensch het uur moet vervloeken, waarin alle streven en willen, hoegenaamd ook, in zijn bewustzijn is opgekomen.
Ik moet bekennen, dat ik u niet begrijp. Ik kan mij geen bestaan denken zonder onverpoosd streven. Als het eene doel bereikt is, dadelijk weer op een ander los te gaan; bij de mislukking van een plan den moed niet te verliezen, maar aanstonds een ander op touw te zetten, - wie dat kan, is een mensch, een mensch zonder verveling, een gelukkig mensch.
Zoo, kunt gij u geen leven denken zonder dat eeuwig onvoldane, zenuwdoodende streven?
Neen!
Die zee daar, is dat leven?
Dat is te zeggen!....
Ik bedoel: is de kracht, die eeuwig in die watermoleculen woelt, eene andere dan die, welke de moleculen uwer hersenen beweegt tot denken, willen en gevoelen?
O neen! Inderdaad is het ééne en dezelfde kracht: mechanische kracht, beweging.... daaraan hebt gij volkomen gelijk.
Kan die zee ongelukkig zijn? Kent zij teleurstelling, pijniging der eerzucht....
Natuurlijk niet.
Hoe dan die eenvoudigste organismen, noch plant noch dier, die op haren bodem leven, kunnen zij ongelukkig zijn?
| |
| |
Neen!
De planten dan?
Ik zou het niet denken.
Maar - wij willen eens een grooten sprong doen - de hooger georganiseerde dieren, bv. die hond daar, zou hij ongelukkig kunnen zijn?
Ik zou denken van ja! Hij kan honger, koude, pijn gevoelen. Hij kan lijden en weet, dat hij lijdt. Dàt is zijn ongeluk.
Ik geloof, dat gij daar 't rechte woord hebt gebruikt: hij weet dat hij lijdt. Een wezen zonder hersenen kunt gij snijden, prikken, branden; het maakt zekere reflexbewegingen, maar lijden kan het niet. Want het heeft geen bewustzijn van 't geen hem geschiedt. Hij is als de gechloroformiseerde, die onbewust de pijnlijkste operatie ondergaat. Wat geen bewustzijn heeft, kan niet ongelukkig zijn.
Maar ook niet gelukkig!
Wat is geluk en waar is het, mijn vriend? Het zou 't oogenblik wezen, aan hetwelk de mensch zou willen toeroepen: sta stil en blijf! - Maar dat oogenblik is er voor niemand geweest en zal voor niemand komen. 't Is eeuwig en altijd: maak maar, dat gij weer wegkomt; ik wil u niet meer en heb reeds wat anders in 't vooruitzicht....
Ja, dat is waar. Wat zou de reden ervan zijn?
Elk genot is eene illusie, een zelfbedrog. Welk zintuig gij streelt, het wil eeuwig versterking van den prikkel, en 't einde is walging of smart Wie uit den geurigen beker vroolijkheid of vergetelheid drinkt, wil meer.... meer.... en juist in dat meer schuilt de angel van het genot. Wie zijn genot zoekt in 't voeden zijner eerzucht, bedriegt zich zelven met een schijnbeeld, dat minachting of krankzinnigheid baart De jongeling,
| |
| |
die in de illusie der verliefdheid dweept, is bezig een gebouw van lijden voor zich zelven op te trekken: zorgen van allerlei aard, zwoegen om het dagelijksch brood voor vrouw en kinderen....
't Is waar; maar wat zou het leven zonder al die illusies zijn? Want ik wil u toestemmen, dat elk streven bij slot van rekening op eene illusie, op eene grove zelfmisleiding uitloopt.
Zoo'n leven zou geen leven zijn, zei Willrecht met zekeren nadruk.
Ah zoo, nu komt gij neer op 't geen ik meen: een leven zonder streven naar allerlei illusies is geen leven.
Ja juist. Maar zou, als men bedaard de som van genot en smart, van 's levens lusten en lasten opmaakte, 't wellicht ook verkieslijk zijn niet te leven?
't Kon wel zijn! Dan de zelfmoord!
Neen, mijn vriend, niet de zelfmoord! Ik heb veel over dat punt nagedacht, maar ben tot de overtuiging gekomen, dat het met den dood niet met 's menschen aanzijn gedaan is.
Zijt gij gek?
Neen, dat willen we niet hopen! - Ik geloof, dat de kracht, die mijn bewustzijn vormt, met den dood niet is uitgedoofd, maar in anderen vorm voort blijft werken...
Ba, dat zou vreeselijk zijn.... Hoe komt gij daaraan?
Eenvoudig hierom: Gij zijt het met mij eens, dat alle kracht ééne is; dat de kracht, die zee en wolken beweegt, die ons in den vorm van licht en warmte verkwikt, die in 't leven van plant en dier werkt, die in uwe hersenmassa denkt, wil, gevoelt, ééne en dezelfde is, op allerlei manieren gewijzigd, - niet waar, dat gelooft gij?
Ja, kan het anders?
Gij ziet in die uitingen der kracht eene opklimming, niet waar? De, om het zoo eens uit te drukken, ruwe
| |
| |
mechanische kracht, waarmee voor wellicht milliarden jaren de moleculen van den gasnevel, die bestemd was om ons planetenstelsel te vormen, zich op elkander stortten, openbaarde zich in steeds meer verhevene vormen, hier in de regelmatige bewegingen der hemellichamen, daar in de wondervolle chemische werkingen; dan weer als eene ware bode des hemels, als licht, als levenwekkende warmte, als electriciteit; als al de verschijnselen, die wij samenvatten onder den geheimzinnigen naam van leven; eindelijk in de beweging der zenuw- en hersenmoleculen als denken, willen, gevoelen. Een oneindige afstand - niet waar? - van die eerste beweging der gasatomen tot die onnaspeurlijke hersenwerking, wier product is de schepping van den geleerde, van den dichter, van den kunstenaar! En toch eene geregelde opklimming. 't Is ontwikkeling, - ontwikkeling, zeg ik, van het lagere tot het hoogere....
Ontwikkeling, herhaalde Ohnemark, - dat klinkt kettersch. Ontwikkeling, dat sluit zoo iets in zich van streven naar een doel. Dat kent onze geloofsleer, het Darwinismus, niet. Wij erkennen niets anders dan toevallige omstandigheden, die het eenmaal bestaande wijzigden. Wie een streven aan de natuur toeschrijft, dien verklaren wij voor krankzinnig....
Laat uw Darwinismus naar den drommel loopen! Laat het op zijn terrein blijven. 't Is goed, om bij de détails de oorzaken en gevolgen op te sporen, maar als er quaestie is van wereldorde en zedelijke wetten, laat het ons jammerlijk in den steek. 't Heeft geen blik op het geheel. Door op de afzonderlijke boomen te turen, ziet het het woud niet.
Gij zoudt dus denken, dat in de natuur een stelselmatig streven bestaat, om zich van lagere tot hoogere openbaringen der ééne en algemeene kracht te verheffen?
| |
| |
Voorzeker!
Een fraai streven en nog wel stelselmatig streven, om bv. van monere of amoebe op te klimmen tot den rang van wurm, of van zeewier of mos den trap te bereiken van een varen! 't Ligt er maar aan, wat gij onder den naam van ‘streven’ verkiest te verstaan. - Gij meent dus, dat niet zekere gegevene oorzaken meebrachten, dat de laagste organismen tot een hoogeren rang moesten opklimmen, maar dat zij tot hoogere wezens wilden opstijgen? Een mooie wil, die wil van een wurm, van een oester, van eene plant!
Dat komt, mijn vriend, zeide Willrecht, zonder op dezen spot te letten, - dat we slechts aan een bewust streven denken. Alsof er niet een onbewust willen, een onbewust streven bestond! Eilieve, wat is het bewustzijn?
Ik weet het niet!
Dan zal ik het u zeggen: 't is de werking der hersesenen, of, nauwkeuriger gezegd, de levende hersenmassa, en wel de levende massa der groote-hersenen, - die is het bewustzijn. Eerst waar hersenen zijn, daar is bewustzijn. Voordat de wezens tot dat standpunt zijn opgeklommen, leven en streven zij onbewust. Onbewust werken de uiterst doelmatige levensopenbaringen van plant en insect, onbewust gaan de reflexbewegingen op het beste doel af, onverbeterlijk werken de onbewuste instincten. Alles, de geheele natuur roept u toe, dat er een, hoewel onbewust, streven naar een hooger doel bestaat. Men moet blind zijn, om dat niet te zien.
't Wil er bij mij nog niet in!
Dat komt, omdat gijlieden met onbegrensden eerbied opziet tegen de uitingen van 't bewijstzijn. Alsof 't bewustzijn alleen in staat was, om iets verstandigs en doelmatigs te doen! Ik zeg u, het bewustzijn is een dom, hulpeloos ding. 't Onbewuste instinct redt zich vrij wat
| |
| |
beter en bereikt langs vrij wat korteren weg en zonder allerlei mispassen te maken het doel dan het berekenende en telkens falende verstand.
En toch beweerdet gij, dat het bewuste leven het doel zou zijn, waartoe de natuurkrachten onverpoosd streven zich eenmaal te verheffen?
Ja, dat beweer ik. Dat schijnt het doel te zijn van alwat leeft. Dat schijnt de geheele geheime drijfveer van het Darwinistische selectieproces te wezen.
En gij noemt dat bewustzijn een hulpeloos, ellendig ding?
Ja juist, omdat het zijn bezitter zwak, feilbaar, hulpeloos, tot een gevoeler van allerlei smarten, tot een ontevreden willer van het onbereikbare, in 't kort, diep ongelukkig maakt.
Nu begrijp ik er niets meer van: een streven naar een doel, dat op ellende uitloopt....
Mijn vriend, ik zal u het groote wachtwoord zeggen: het rustelooze streven der natuurkracht om tot bewustzijn te komen is de grootste domheid, waaraan die kracht zich kan schuldig maken. 't Aanzijn der geheele natuur is een bespottelijke mispas, eene vergissing....
Kom, gij schertst!
Neen, ik spreek in vollen ernst. 't Leven van alwat is en daarna de hoogere trap van levensniting, dien wij bewust denken, willen en gevoelen noemen, is eene domheid, eene vergissing, een mispas. Ach, mijn vriend, waren die krachten, waaruit wij bestaan en waardoor wij leven en denken, maar blijven sluimeren in den gasnevel, die zich verdichtte tot ons zonnestelsel, of in een nog meer primitieven toestand, o, wat een lijden en ellende, wat een vergeefsch streven ware er dan uitgewonnen! Ware dat geheele wereldproces, waarvan, zooals de optimisten zeggen, deze fraaie natuur en deze nog fraaiere maatschappij
| |
| |
de kroon is, maar nooit aangevangen! Of had eene algebiedende stem, toen de schepping zoover gevorderd was, dat eene eentonig golvende wereldzee, gelijk aan die, welke gij hier voor u ziet, de geheele aarde bedekte, haar toegeroepen: tot hiertoe en niet verder! - Maar zulk eene almacht was er niet. Toen de krachten in hare domheid eenmaal haar ontwikkelingsproces hadden aangevangen, hadden zij geene vrije keus meer, maar moesten zij verder gaan, - altijd verder... moest uit chemische verbindingen leven ontstaan, moesten de levende cellen zich concentreeren tot denkende en gevoelende hersenen, moest de kracht zich afzonderen tot zwakke, falende, lijdende individuen.
Zou 't zoo zijn, Willrecht? Ach, waren wij niet geboren! Maar ik herhaal: waarom dan geen zelfmoord?
Dwaas! Alsof die zelfmoord een einde aan 't lijden zou maken! De domme kracht heeft zich nu eenmaal in haar waanzinnig streven tot bewustzijn willen verheffen, en 't is haar gelukt. Denkt gij, dat ze, dat standpunt naar willekeur kan prijsgeven, als een stuk kleeren, dat men zat is geworden? 't Gaat niet. Gij zijt een deel van de algemeene natuurkracht. Gij hebt onbewust hetzelfde gewild, wat zij wilde; en het instinct, waarmee gij op 't oogenblik, als gij in 't water vielt, zoudt trachten uw leven te redden, bewijst, dat gij 't onbewust nog wilt, al redeneert gij ook nog zoo smakelijk over zelfmoord. - Gij zijt hare uiting. En gij zoudt in eene booze luim zeggen: nu wil ik niet langer! - Neen, vriendje, gij hebt meegedaan en moet tot het einde meedoen, in welken vorm, dat kan ik niet zeggen. Maar lijden zult gij, lijden voor het domme opzet van uwe en onzer aller moeder...
O Willrecht, zie, ik ben een wufte kerel, dol verzot op levensgenot, en altijd te laf geweest, om de handen aan mij zelven te slaan. Maar als ik u hier in 't gezicht der
| |
| |
grommende zee en der grauwe wolken, die door de lucht jagen, zoo hoor spreken, dan grijpt heimwee naar het niet-zijn mij aan; dan vraag ik angstig: tot hoelang moet ik meedoen in dat ellendige lijdensproces, - toch niet eeuwig.... eeuwig?....
Neen, er zal wel een einde aan 't gekkenspel komen.
Wanneer?
Als de dwaze koorts, waarmee eenmaal de rustende kracht van het onbewuste in werking is gekomen, heeft uitgewoeld.
Wanneer zal dat zijn?
De tijd, mijn vriend, moet komen, dat de zelfzuchtige uiting der kracht in het bewustzijn haar toppunt heeft bereikt, dat zij tot inkeer komt en haar dwaas streven weder opgeeft. En de teekenen zijn hier in Darwinia, dat wij deze phase van het proces naderen. 't Moet met het bewuste leven gaan evenals met het aanzijn van een individu, dat den meest natuurlijken dood sterft, ik bedoel den dood, die door onverschilligheid voor alle wereldsche zaken wordt aangekondigd, het laatste tijdperk der levenskracht, waarin de gezichtskring steeds kleiner wordt en de mensch de belangstelling voor alles buiten zich zelven verliest, - de uitputting en verdooving van den ouderdom. Als ik de onverschillige, voor alle geestdrift onvatbare stemming van ons geslacht aanzie, dringt de overtuiging zich bij mij op, dat het spoedig met deze menschheid moet gedaan zijn. Zij verliest den wil om langer mensch te zijn, het streven om zich tot hooger bewustzijn te verheffen houdt op. De symptomen der koorts worden steeds sloopender. Het leven der bewuste kracht slijt af, wordt stokoud.
En wat dan?
Ja, wat dan? Hoe zou ik u kunnen zeggen, in welken vorm de terugkeer van het bewuste leven in de zalige rust van de zich onbewust blijvende kracht zal plaats hebben!
| |
| |
Meent gij, dat alles zal verzinken in het Niet?
Wat is het Niet? Wilt gij de buiten werking getredene krachten, in hare oorspronkelijke rust teruggezonken, het Niet noemen? - mij wel!
Die rust, dat onbewust-zijn komt mij aanlokkelijk voor. Kunnen wij 't proces niet verhaasten?
Och, mijn vriend, zonder het te weten doen wij, Darwinianen, reeds ons best om de wereld zoo oud en zoo slap en zoo ziekelijk te maken, als mogelijk is. Maar wilt gij uw steentje bijbrengen, om de zaak nog wat spoediger te doen afloopen, stook dan met woord en daad de vlam der zelfzucht aan, waardoor het bewuste zich zelf verteert. Zorg, dat de menschen alle illusiën verliezen, dat zij de kunst in dienst van 't materialisme stellen, het ideale verschoppen, de liefde verdierlijken, de vaderlandsliefde doen opgaan in een geblaseerd en onvruchtbaar kosmopolitisme, de edelmoedigheid schelden als eene dwaasheid, die zich zelve te kort doet, medelijden verklaren voor eene ziekelijke zenuwaandoening, godsdienstig gevoel aanzien voor melancholie, die tot krankzinnigheid voert, - dat zij, in één woord, alle geloof aan menschenwaarde verliezen, omdat zij erin geslaagd zijn, om iedere menschelijke handeling te verklaren als uiting van grover of fijner berekenende zelfzucht. Bevorder dit alles, mijn vriend, naar uw beste vermogen, en gij helpt de in het bewuste leven voorttobbende kracht verlossen uit haren bangen droom en brengt haar nader tot het groote doel, waarbij het bestaan onmogelijk wordt en alles insluimert in de rust van het Onbewuste.
Kerel, gij zijt een menschenhater geworden hier aan die vervloekte zee! riep Ohnemark uit.
Zoo, dat kon wel zijn; maar beantwoord mij eens de vraag, of gij en uwe tweebeenige collega's in Nieuw-Berlijn wat beters zijt? Ieder van die lieve wezens tracht
| |
| |
voor zich zelven zoo mogelijk alles te krijgen; wie hun in den weg staat, vernietigen zij, en die hun niet hinderlijk zijn, bejegenen zij met de grootste onverschilligheid. Is uwe kostelijke zelfzucht, de dochter van den edelen strijd om 't bestaan, iets anders dan practische menschenhaat? Ik denk, het eenige onderscheid tusschen ons is, dat gijlieden alles haat behalve uw eigen ik, terwijl ik, als theoretisch menschenhater zoover ben gekomen, dat ik ook een oprechten afkeer van mij zelven gevoel, als deelhebber aan het walgelijke en bespottelijke proces van het bewuste leven.
|
|