| |
| |
| |
Ohnemark legt onder minnekout de mijn aan.
't Scheen, dat de gemoedelijke taal van Willrecht, vooral de herinnering aan ‘'t arme vaderland’, weinig indruk maakte op Ohnemark. Het ‘arme’ eigen ik ging hem, volgens Darwiniaansche gewoonte, boven alles. Hij zweeg, verzonk in diep nadenken en nam weldra afscheid.
Wat zou hij beginnen, om de hersenvezelen dezer dames in beweging te krijgen? Men stelle zich de zaak niet te licht voor. In ons beschaafd Europa heeft men eenige voorlezingen gehouden, een paar damescouranten uitgegeven, eenige brochures geschreven, en zoo is de emancipatie in vollen gang gekomen. Maar het ras der dames van Darwinia was van heel ander gehalte. 't Was nog nauwelijks eene eeuw geleden, dat de beschaving haar van den boezem der natuur had losgescheurd. Zij wilden niet lezen, zij wilden niet hooren: zij wilden zien en gezien worden, al wat aangenaam is voelen en - had ik haast geschreven - gevoeld worden... maar deze fijne rhetorische wending gaat niet best op. Zinnelijk waren zij echter in de hoogste mate, al had de beschaving haar ook geleerd, de al te openhartige uitingen der natuur in toom te houden. Hierop moest Ohnemark speculeeren. Ziehier dus, wat hij deed.
Met zijne gewone handigheid wist hij betrekkingen aan
| |
| |
te knoopen met de aanzienlijkste modémaakster van Nieuw-Berlijn. Deze dame was een invloedrijk persoon. Onze vriend wist zoozeer haar vertrouwen te winnen, dat zij een gewillig werktuig tot zijne plannen werd.
Lieve Leonine, zeide hij in een gezellig avonduurtje, gij maakt zonder twijfel goede zaken....
Beste Ruprecht - dit was Ohnemark's voornaam - dat is ook zoo, maar de zaken zijn toch wel eens beter gegaan....
Hoe dat zoo, mijn schat?
Och, wat zal ik u zeggen? Ik geloof, dat ik vroeger eenvoudiger leefde, minder verteringen maakte....
En wat zou daarvan de reden zijn engel?
Ja, liefste Ruprecht, wat zal ik u zeggen? Ik leefde toen alleen....
Gij bedoelt toch niet, dat ik u tot grootere uitgaven breng?
Och, ik kan u niet alles zeggen... Gij hebt vele behoeften, waarvan wij, vrouwen, zoo niet weten: fijnen wijn, eene weelderige tafel.... Ik deed het vroeger met mijne meisjes maar zoo eenvoudig mogelijk af.... En dan - vergeef mij, aangebeden Ruprecht, - maar gij hebt voor uwe eigene uitgaven zeer veel geld noodig. Gij gaat tot laat in den nacht uit en dan vraagt ge mij den volgenden dag meestal vrij aanzienlijke sommen.....
Wat bedoelt gij? vroeg Ohnemark, - spreek één woord, en ik verlaat u. Mijn eergevoel laat niet toe het verwijt aan te hooren, dat eene vrouw mij zou onderhouden...
Och, Ruprecht, lieve Ruprecht, blijf - vergeef mij! - snikte Leonine, terwijl zij hem hartstochtelijk om den hals viel.
De lezer moet weten, dat Leonine de veertig jaren reeds achter den rug had - al gaf zij zich ook voor dertig uit -, en dat zij, ronduit gezegd, eene leelijke,
| |
| |
dikke schommel was. Nu zal zij zich zelve dit laatste wel nooit openhartig bekend hebben. Dan was zij geene vrouw geweest. Maar de schoone sekse is bij elke zelfmisleiding toch bedeeld met eene soort van instinct, dat baar op zeer bescheiden toon influistert, op welk standpunt zij zich, niettegenstaande alle idealen over eigene persoonlijkheid, op practisch gebied te plaatsen hebben. Leonine zou dus voor geen geld van de wereld een knap man, zooals Ohnemark was, hebben laten loopen, omdat er voor haar gene kans bestond om ooit weder zulk eene prachtige verovering te maken.
Vergeef mij, liefste Ruprecht, bad zij, - ik zou zoo niet gesproken hebben, - ik zou u mijn hartebloed gaarne geven, - maar....
Een stroom van tranen belette haar voort te gaan.
Nu, wat is het dan? vroeg Ohnemark, terwijl hij weder naast haar op de sofa plaats nam; want hij was inderdaad nieuwsgierig geworden.
Ruprecht, snikte zij, - ik wil u alles zeggen, als gij belooft mij niet te verlaten. Ach, wat zou ik, arm meisje - zoo placht zij zich zelve uit oude gewoonte te qualificeeren - wat zou ik, arm meisje, beginnen, als ik van uwen steun beroofd was en op nieuw aan al de verleidingen dezer groote stad werd blootgesteld? Zweer mij, dat ge mij niet zult verlaten!
Ohnemark klemde hare wat al te weelderige vormen in de armen en kuste haar, terwijl hij zooveel mogelijk vermeed om zijne lippen in aanraking te brengen met het hier en daar duidelijk te bespeuren blanketsel.
Ik zweer u, dat ik u de mijne zou blijven noemen, al hadt gij niets dan brood en water met mij te deelen. Ach, konden wij samen op een eenzaam eiland wonen! Zoo geheel alleen; op zoo'n eiland, weet ge, waar geene sociëteit is. Want ja, hartsengel, 't geen gij vermoedt,
| |
| |
is waar, - ik speel wel eens, - 't is zoo verleidelijk, - 't is zoo ridderlijk, - weet ge.
Maar ge hebt toch geene andere vrouwen lief? O, dat zou mij 't hart breken, als ik wist, dat mijn zuur verdiend geld door zulke personen verbrast werd! - zeide Leonine 't hoofd opheffend, en hare oogen zouden gefonkeld hebben, als ze tot dat doel niet wat te flauw en te waterachtig geweest waren.
Hoe kuntge zoo iets van mij vermoeden? - zeide Ohnemark, terwijl hij haar hoofd voorzichtig tusschen de handen nam, - want hij wist wel, dat zij valsch haar en valsche tanden had, - en haar op nieuw kuste.
Gij kunt somtijds zoo bijzonder vriendelijk jegens mijne meisjes zijn....
Och kom, dat is mijn vroolijke aard... Ik ben al een oude kerel van dertig jaar; net zoo oud als gij, niet waar, gekje? Wij zijn twee oudjes en precies aan elkander gewaagd. Maar nu ge wat bedaard zijt, zeg op, wat ge mij wildet vertellen!
Weer brak de tranenstroom los.
Och, Ruprecht, snikte Leonine, 't gaat niet goed meer met de zaken. Ik geloof, dat ik bankroet ga.
Is dat alles! zeî Ohnemark. Dat is hier in Darwinia aan de orde van den dag. Ge zult toch niet zoo dwaas zijn, om den boel zoo lang te laten loopen, dat ge niet genoeg voor u zelve overhoudt?
Och, Ruprecht, kermde Leonine, ik heb er niet aan gedacht. Ik meende, dat alles nog zoo best ging. Maar toen ik laatst mijn boek opmaakte, zag ik, dat er heel veel te kort komt.
In ernst? Berg dan nog, wat gij in handen kunt krijgen. Doe enorme bestellingen, verkoop voor spotprijzen, verzeker uwe zaak voor de vierdubbele waarde bij de assurantie-maatschappij. Dan steken we in een
| |
| |
mooien nacht de geheele kast in den brand. En als we schoon boek hebben, beginnen we op nieuw. Zoo doet ieder fatsoenlijk mensch.
Och, Ruprecht, bedenk, dat ik iemand van vertrouwen ben. De dameswereld is zoo teergevoelig. Als ik failliet ging, zouden er advocaten en al zulk volk ingehaald worden. Die zouden zonder genade de rekeningen gaan invorderen. En, lieve hemel, als dat eens gebeurde, als die modemakersrekeningen eens onder de oogen der mannen kwamen, dan raakte Nieuw-Berlijn in oproer. En als ik na zulk eene katastrophe eene nieuwe zaak opzette, zou geene vrouw mij weder vertrouwen. Ach, wij, modisten, zijn ongelukkige schepsels: wij mogen niet als alle andere fatsoenlijke lui op zijn tijd bankroet gaan. Neen, Ruprecht, dat kan niet. Geef mij een anderen raad.
Ohnemark voelde de juistheid van hare opmerking.
Gij hebt gelijk, Leonine, sprak hij nadenkend. Misschien zou zich thans van zelf de aanleiding voordoen, om iets te ondernemen, waarover ik al lang gedacht heb.
En dat is?
Wie de vrouw wil veranderen, moet beginnen met hare kleeren en opschik te hervormen. Met de mode wisselt het vrouwelijk karakter.
Dat weet ik niet; maar 't kan wel waar zijn.
Wij gaan, natuurlijk met de kleeren beginnend, vervolgde Ohnemark, de vrouw emancipeeren, dat wil zeggen, vrij maken. Wij zullen haar emancipeeren van de mode, dan volgt de emancipatie van alle maatschappelijke en zedelijke banden van zelf
Onmogelijk! Wie zou het wagen zich aan de mode te onttrekken?
Wij maken eene nieuwe mode: de mode der ‘vrije vrouwen’.
Hoe meent gij dat?
| |
| |
Wel, we scheppen de mode, dat ieder draagt, wat zij meent, dat haar belangwekkend en verleidelijk maakt. Ik zie niet in, waarom de dames in eene soort van periodiek afwisselende uniform behoeven te gaan.
Dan zult gij de grootste zotheden voor den dag zien komen, zeide Leonine op beslisten toon. De overgroote meerderheid zal zich allerbespottelijkst toetakelen. Als wij, modemaaksters, er niet waren om raad te geven en de al te gekke bokkensprongen wat in toom te houden, zoudt gij eens wat anders aanschouwen, dan de dwaasheden, die gij nu reeds ziet.
Nu, melieve, dit ‘anders’ is juist hetgeen wij willen. Gij, de beroemdste modemaakster van Nieuw-Berlijn, zendt bij alle dames eene verzegelde circulaire rond, waarin gij u verklaart tegen de tirannie der mode, die de vrouw verbiedt om de lieftalligheden, waarmede de natuur haar voorzien heeft, ten toon te spreiden.
Ja, juist!
Verder: dat gij het voornemen hebt opgevat om onder uw patronaat eene vereeniging te stichten van ‘vrije vrouwen’.
Dat is mis: al wilden zij 't ook nog zoo gaarne, zou niemand de eerste durven zijn. Mijn gezag is hiertoe niet voldoende.
Dat kan wel waar zijn, engel. Maar - 't zij bij deze gelegenheid even spoedig vergeten en vergeven, als ik 't zeg - ik heb vroeger eene relatie gehad en bezit thans nog eenigen invloed op een paar zeer coquette en eenigszins verouderende dames van de hoogste aristocratie. Die moeten wij ervoor spannen.
Goed! en wat dan?
Wat dan?... Wel, gij schrijft verder, dat gij in uwen dienst hebt genomen een heer, die eene speciale studie heeft gemaakt van de vrouwelijke vormen...
| |
| |
Dat kon wel eens waar zijn, leelijkert! dreigde Leonine schertsend...
- dat die dagelijks eenige uren bij u zitting houdt, om aan iedere dame aanwijzingen te geven omtrent het costuum, dat haar 't voordeeligst staat.
't Zij zoo, wij hebben toch niets te verliezen. Bezorg mij de toestemming uwer aristocratische schoonheden en stel den brief op.
|
|