| |
| |
| |
Ohnemark vormt het plan om zich kracht te putten uit het zwakkere deel der menschheid.
Onze vriend Ohnemark had in den strijd om het bestaan het onderspit moeten delven voor Glatthaut. Dit was ook zeer natuurlijk. Als wij de karakters dezer beide mannen in 't oog vatten, moest de zaak wel zulk eene wending nemen. Ik geloof, dat de beide mannen elkander weinig toegaven in vlugheid van opvatting, in list, in handigheid om van de omstandigheden partij te trekken, in de kunst om de meening der meerderheid te verstaan en zich ernaar te schikken. Maar Ohnemark bezat niet zooals Glatthaut het talent om zijne genotzucht, waar 't noodig is, te bedwingen. Hij was een onverbeterlijke pretmaker, een vent met frisschen levenslust en humor. Nu gaan deze laatste eigenschappen vaak gepaard met eene zekere mate van beginsellooze goedhartigheid. Ja, het vonkje van goedhartigheid was het, dat zijne overigens onbegrensde zelfzucht vaak booze parten speelde. Het maakte, dat hij menigen verkeerden stoot deed met de wapenen der zelfzucht. Het verzwakte menigmaal zijn arm, als de wijsheid gebood den mededinger zonder beraad het hart te doorboren.
Maar Ohnemark was niet een van de mannen, die, als zij in stof zijn gevallen, rustig blijven liggen. Gedurende zijn val zag hij evenals de in doodsgevaar
| |
| |
verkeerende rat of muis uit, of er niet ergens een gaatje was om in te kruipen, al mocht het dan ook zijn in de broekspijpen van zijn belager zelven. (De lezeres vergeve mij deze hoogst indecente vergelijking!).
Zijn vriend was nog steeds de brave Willrecht. Den bestendigen aard dezer vriendschap, waarvan ik op Darwinia geen tweede voorbeeld zou kunnen noemen, schrijf ik aan de volgende oorzaak toe: Ohnemark was heel goed overtuigd, dat Willrecht de knapste kop van Darwinia was. Hij wist, dat Willrecht zekere eigenaardigheden bezat, die wij in onzen tijd geweten en bescheidenheid noemen, eigenaardigheden, die hem dwongen om zich buiten den strijd om 't bestaan te houden, zooals die door de Darwinianen placht gestreden te worden. Ohnemark begreep dus, dat deze man hem nimmer gevaarlijk kon zijn, dat hij zich van hem als belangeloos raadgever kon bedienen, - in hoever hij dien raad zou opvolgen, dat stond immers geheel aan hem zelven.
Willrecht van zijn kant had behoefte aan iemand, wien hij zijne ideeën kon meedeelen, aan iemand, die zich van tijd tot tijd verwaardigde om hem geduldig aan te hooren. Ohnemark's natuurlijke goedhartigheid maakte, dat diens door en door zelfzuchtige levensbeschouwing hem niet al te zeer afstiet. -
Ohnemark had bij zich zelven overwogen, dat de vrouwen onweerlegbaar tot dezelfde klasse van zoogdieren behooren als de mannen. 't Kwam hem verder voor, dat, sedert het den mensch voor onheugelijke tijden gelukt was om zich door den strijd om 't bestaan boven de apen te verheffen, de vrouwelijke helft van onze bevoorrechte diersoort alle verdere pogingen om zich ook in intellectueel opzicht boven het peil dier oudste stamvaders te verheffen, zoo goed als gestaakt had. Neen, - was het resultaat zijner overweging, - 't is zoo:
| |
| |
in staat en maatschappij laten de vrouwen zich het minst niet gelegen liggen aan den edelen strijd, waarin wij zien, dat de mannen elkander om geld, eer en macht doodtergen en bij wijlen doodslaan. Als zij maar mooie kleeren hebben, partijen, comedies, bals, concerten mogen bezoeken en overigens niet met arbeid of zorgen gekweld worden, leggen zij zich vadzig bij de omstandigheden neer. Hoogstens betwisten zij elkander 't bezit van een man. Doch waarom zouden zij niet met en tegen de mannen vechten om de zaken, die wij begeerlijk vinden? Dat zou een spektakel geven. Nieuwe troepen in den strijd! Dat vuurtje kon ik wel eens aanstoken. Kom, die zaak moet ik eens met Willrecht overleggen. 't Spreekt van zelf, dat zijn raad niet met mijne bedoelingen strookt. Maar de kerel heeft prachtige inzichten, en ik kan ervan aannemen zoo veel en zoo weinig, als mij goeddunkt.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Weldra zat hij op Willrecht's meer dan eenvoudig ingerichte studeerkamer.
Wat denkt gij van onze vrouwen, Willrecht?
Als gij naar die uit de lagere standen vraagt, denk ik, dat zij tal van klierzieke kinderen baren.
Neen, amice, ik vraag uwe meening omtrent de dames in de hoogere standen.
Ik denk, dat zij niet weten, wat zij willen.
Niet weten, wat zij willen? Ik wel! Zij willen bals, concerten, comedie, partijen bijwonen, prachtig gekleed gaan, niet arbeiden, hare mannen plagen en tergen...
In wat fraaier vormen precies hetzelfde streven als van onze ‘apelike progenitors’, lachte Willrecht.
Nu, daar zijt gij, waar ik u hebben wilde. Dat had ik ook al bij mij zelven gedacht.
Zoo, dan feliciteer ik u met uwe diepzinnige gaaf van opmerken. Maar als ge daaruit opmaakt, dat zij dus wel
| |
| |
weten, wat zij willen, komt mij voor, dat uw oordeelsvermogen niet hetzelfde compliment verdient.
Hoe, wat meent gij?
Zij weten niet, wat zij willen. Zij willen gelukkig zijn, en zij richten al hare krachten op eene genotzucht, die haar onverbiddelijk ongelukkig moet maken. Zoo'n mensch weet niet, wat hij wil.
Och kom, begin nu niet te preeken en te philosofeeren.
Neen, in ernst, de schepsels maken zich ongelukkig. Al dat jagen naar laffe genietingen maakt haar ontevreden.
Wat zoudt gij dan willen?
Dat zij zich een nuttigen werkkring schiepen, zeî Willrecht.
Ik ook. Waar ligt volgens uw gevoelen zulk een nuttige werkkring voor haar?
In huishoudelijken arbeid en in 't besturen van huishoudelijke zaken.
Ba, hoe banaal!
Ja zeker, en dan in het baren en opvoeden van kinderen.
Ohnemark lachte luid: goed, dat geene dame ons gesprek bijwoont. Gij wordt vies. Buitendien, van dat artikel zijn zij niet gediend.
Maar die jonge dames doen toch haar best, om zoo spoedig mogelijk een man te krijgen.
Och, kerel, wat zijt gij naïef. Alsof gij niet wist, waarom zij een man willen hebben. Een ongehuwd meisje heeft eigenlijk geen leven. Van den vroegen morgen tot den laten avond moet zij veinzen. Al voelt zij zich ook nog zoo ontevreden en gemelijk, toch moet zij op de wandeling een vriendelijk gezicht zetten. Zit zij voor de glazen, - een vriendelijk gezicht zetten. Op partijen en bij publieke vermakelijkheden, dito dito. Is zij onder huisgenooten of alleen, - ook dan nog geene vrijheid om eens naar hartelust zuur te kijken. Zelfs onder de ergste
| |
| |
verwijten en luimen dient het gelaat in eene beminnelijke plooi te blijven. Want knorrig en zuur kijken geeft zekere rimpels in voorhoofd en zekere trekken om den mond, die, helaas, spoediger komen dan verdwijnen. 't Is opvallend, zooveel meisjes als men hier in Nieuw-Berlijn ziet loopen met hoog opgetrokkene wenkbrauwen en een heel trapje rimpels in 't voorhoofd. Ja, ja, als zij niet op zich zelven passen, krijgen zij die leelijke signatuur der gemelijkheid, voordat zij 't zelven weten! - Nu hebben getrouwde vrouwen 't vrij wat gemakkelijker. Die behoeven niet zoo op zich zelven te letten en mogen ongestraft hare kwade buien botvieren. Een meisje met kwade frommels in 't voorhoofd jaagt allicht de minnaars weg; maar de ‘ami’ eener gehuwde vrouw is zoo heel kieskeurig niet: als de teekenen van 't boos humeur hem vervelen, laat hij ze met de draagster naar den drommel loopen. De trouwdag, amice, is voor onze jonge vrouwen de dageraad der vrijheid. Voeg hier nog bij, dat een echtgenoot in 't oog der vrouw het werktuig is, dat door de goede moeder natuur is geschapen om 't geld ter voldoening harer genotzncht bij elkaar te scharrelen.
Gij vergeet echter, merkte Willrecht aan, - dat die jonge dames in de fuik loopen. Eenmaal getrouwd, krijgen zij tegen wil en dank toch kinderen en daarmee huiselijke zorgen. Zoo worden zij gedwongen aan hare bestemming te voldoen.
Och kom, zeide Ohnemark, - nu had ik bij u toch meer doorzicht in onze maatschappelijke toestanden verwacht. Kent gij dan dat boek niet, dat reeds meermalen herdrukt is? Welstaanshalve voert het een titel, die u een cursus over staathuishoudkunde zou doen verwachten. Maar inderdaad bevat het de recepten om van den last van kinderen verschoond te blijven. Och kom, ge kent het wel. In elk fatsoenlijk huishouden kunt ge
| |
| |
't vinden en het al dadelijk daaraan kennen, dat het hoofdstuk met de bedoelde recepten de kenmerken draagt van druk te zijn gelezen, terwijl de rest onopengesneden is en zich in inaagdelijken toestand bevindt. Die schrijver bewijst bovendien, dat het de sociale plicht der gehuwden is om zich ter voorkoming van overbevolking van zijne raadgevingen te bedienen, en dat aan den anderen kant toch ook de plichten jegens onze gezondheid meebrengen, vrij aan alle natuurdriften toe te geven...
Iets monsterachtigs, mijn vriend. Maar wel beschouwd toch nog zoo kwaad niet. - Als ik de jonge vrouwen uit onzen stand aanzie, lees ik in haar uiterlijk twee modeziekten. De eene is bloedarmoede, de andere een verwoest zenuwstelsel. - A propos, zouden die kwalen wellicht in verband staan met den dubbelen raad van onzen veelgelezen medischen staathuishoudkundige?
'k Zou dat ‘medisch’ er maar aflaten....
Nu dan, om op de zaak terug te komen: als ik die zenuwlijdsters met haar bedorven bloed aanzie, denk ik bij mij zelven: 't is gelukkig, dat zij geene kinderen voortbrengen.
Weet gij wat, riep Ohnemark, alsof hij een plotselingen inval had, - aangezien die dames nu toch niet van huishouding en kinderzorgen willen weten, moet haar streven op iets anders gericht worden, ik bedoel, op iets hoogers dan die laffe genietingen van kleeren, dansen, en zich in 't publiek te laten bekijken en zoo mogelijk bevrijen...
Gij wilt brei-, naai-, kookscholen oprichten? lachte Willrecht nu op zijne beurt. - 't Bezoek zal druk zijn; dat verzeker ik u.
Neen, dat niet. Maar 't valt mij op, dat onze dames zoo verbazend dom zijn. Aangekleede poppen, bij wie eene door den dansmeester geleerde buiging de plaats moet vervullen van eene behoorlijke toespraak. Die te pas of te onpas alles, wat men tot haar zegt, beant- | |
| |
woorden met een allerbekoorlijkst lachje, dat zij van hare gouvernante geleerd hebben en waarin zij zich dagelijks voor den spiegel oefenen. En die, als zij de klus geheel kwijt raken, haar toevlucht vinden in een beminnelijk schaamrood en in het drukken van een fraai geborduurd zakdoekje voor den mond, - eene pose, die hand en arm gunstig voor den dag doet komen en de onnoozelheid van den mond, die ten laatste met de tanden uitstallende lachjes verlegen raakt, bij tijds bedekt. - Ik wil aan die miskende evenmenschen hetzelfde onderwijs laten verstrekken als aan de jonge mannen.
Bravo, juichte Willrecht, - derhalve in onze aesthetica en onze zedekunde, - dat zal haar opfrisschen...
Ja, zeî Ohnemark ernstig, - en in onze physische wetenschappen...
O ja, schertste Willrecht voort, - en in onze Darwinistische toepassing ervan.
Daar kondt gij, hoewel met ironische bedoeling, toch wel eens precies zeggen 't geen ik meen. Ik wil haar zoo laten onderrichten, dat zij deel kunnen nemen aan den maatschappelijken strijd om 't bestaan.
Aan onzen strijd om geld en gezag?... vroeg Willrecht, weder ernstig geworden. Wat wilt gij dan toch? Zondt gij wellicht de koks willen laten verdringen door vrouwen?
Abas, is dat een beroep voor vrouwen: koken, braden, bakken!...
Misschien wilt gij haar den strijd om 't bestaan laten voeren tegen kleermakers?...
Een mooie strijd op de kleermakerstafel, een strijd om kromme ruggen en beenen te krijgen...
Ondermeesters dan?...
Eene vrouw is te edel georganiseerd om als een slaaf op vaste uren in een muf lokaal geketend te zitten en een schoolvossentint te krijgen.
| |
| |
Ziekenoppaster?....
Zich voor hare medemenschen eene bleeke kleur op den hals halen? Kom, laten de soldaten dat doen. Die hebben den tijd om, als zij 's nachts gewaakt hebben, over dag te slapen. Maar een meisje moet over dag wandelen.
Telegrafist?...
Zijt gij gek, kerel? Aan den eersten galant den besten zouden zij alle geheimen verklappen.
Posterijen?...
Dat kan niet. Daar is altijd haast bij, en eene dame treuzelt gaarne, vooral indien zij heeren moet bedienen. Bovendien, mijn vriend, merkte Ohnemark zeer verstandig aan, - moet gij bedenken, dat wij de vrouwen niet gebruiken kunnen in zaken, waarbij men op iemands geregelde tegenwoordigheid moet kunnen staat maken. Haar physiek brengt mede, dat zij geregeld vele dagen absent zijn. Een dubbel personeel zou dan bijna noodig wezen. Neen, bij al wat slaafsch, druk, gebonden, inspanning vorderend is, kunnen zij de concurrentie om 't bestaan niet volhouden....
Wat wilt gij dan? vroeg Willrecht, - ik ben ten einde raad!
Dat wil ik wel gelooven. Uwe zwaartillende levensbeschouwing belet u in den regel te zien hetgeen het naast voor de hand ligt. Ik zal u de oplossing van het maatschappelijk vraagstuk geven. Zij luidt: Onze vrouwen moeten opgenomen worden in de kaste der geleerden. Hare opleiding moet strekken om haar tot celebriteiten en specialiteiten te vormen. Dan eerst zullen zij in staat gesteld zijn om in den strijd om 't bestaan op eene fatsoenlijke en voegzame wijs mee te kampen. Zij moeten plaats nemen in de vergadering der zeventigmannen.
Kerel, zijt gij krankzinnig! dan kijven zij alles overhoop.
| |
| |
Neen, amice, krankzinnig ben ik, goddank, niet. Ik wil verder gaan: volgens mijne overtuiging moest de meerderheid dezer vergadering, zoo mogelijk de geheele vergadering, uit vrouwen bestaan.
Hoe komt gij aan zulk een inval?
Dat zal ik u zeggen. Ziehier mijne overwegingen: die sluwe Glatthaut heeft het middel gevonden om den mannen den mond te snoeren. In schijn uiterst liberaal, lokt hij hen tot amendementen en redevoeringen uit door het vooruitzicht op lekker eten en drinken. Maar de leeperd wist wel, dat hij tegelijk op hunne geldzucht kon rekenen en dat de zaak daarom zoo'n vaart niet zou nemen. Hij heeft hun den mond gesnoerd en feitelijk ook de macht om af te stemmen ontnomen. Stel nu eens, dat de volksvertegenwoordiging uit vrouwen bestond. Wat zou dan 't geval zijn? In de eerste plaats zouden zij den mond niet kunnen houden, al stond ook de doodstraf erop. Maar in de tweede plaats hebben de middelen, waardoor hij de mannen onder de plak houdt, op haar geen vat. In den regel geven vrouwen weinig om 't geld. Zij zullen des noods het geheele vermogen harer echtgenooten aan amendementen en oneindig lange redevoeringen versnoepen. En dan is de vrouw gewoonlijk niet zulk een lekkerbek als de man. Eten en drinken kan haar weinig schelen. Eene vrouw zal met genoegen honger en dorst lijden, als zij zich maar op een bal of bij andere gelegenheden fraai gekleed in 't publiek mag vertoonen. Ik sta u borg: zij, en zij alleen zullen den gladden Glatthaut ten val brengen.
Als hij de bedoeling maar niet doorgrondt, zeide Willrecht nadenkend, - en den aanslag voorkomt.
Hij zal zich zelven in den put werpen, voorspel ik u. Hij zelf zal door zijne zucht naar populariteit tot de vrouwenbeweging meewerken.
| |
| |
En gesteld, uw plan ging door, zou de geheele mannenwereld er niet tegen in verzet komen?
Als de vrouwen leden der volksvertegenwoordiging zijn, zullen zij de posten vergeven en daarmee de schreeuwers zoet houden. Bij haar zal men voortaan moeten solliciteeren. Jongens, als het zoover is gekomen, krijg ik een vet baantje. Want als het erop aankomt om de dames het hof te maken, weet ik, wat mij te doen staat.
Man, zeide Willrecht opstaand in hevige gemoedsbeweging, - ik dacht eerst, dat gij schertstet, maar nu gij persoonlijk voordeel in de zaak ziet, geloof ik, dat gij in staat zijt om uw plan door te zetten. Wilt gij werkelijk Glatthaut ten val brengen?
Waarom niet? Die slimme ontfutselaar van mijne populariteit, die de plaats van hervormer, die mij toekwam, heeft ingenomen! En wat voor hervormer is hij? Heeft hij niet al uwe ideeën verknoeid? Heeft hij er wel ééne van uitgevoerd? Heeft hij met zijne schijn-liberaliteit niet alle partijen tegelijk bij den neus? Mij dunkt, ook gij moest hem haten.
Achten doe ik hem niet, sprak Willrecht, - maar ik begrijp, dat hij de eenige man is, die de kunst verstaat om Darwinia zoowat in orde te houden. Was hij er niet met zijne listen en kunstgrepen, ach, wat werd er dan van ons arm vaderland! De partijen en onderpartijen sloegen elkander dood. Daarom alleen zou ik hem, als mijn invloed iets vermocht, stennen. Geloof mij, vriend, met hetgeen gij voor hebt, lokt gij een boozen geest in ons vaderland, dien gij noch in toom kunt honden noch weder uitbannen.
|
|