| |
| |
| |
Hoe een knap leermeester het onderwijs dienstbaar maakt aan de opleiding tot alle Darwinistische en maatschappelijke deugden.
Ik heb vroeger gezegd, dat Glatthaut, de man, die zijn tijd en zijn eigenbelang begreep, het onderwijs op Darwinia een nieuw leven inblies door er een aesthetischethisch element in op te nemen. Dat het aesthetisch element al dadelijk eene hooge vlucht nam, bleek ons uit enkele voorbeelden. Ja, er waren oogenblikken, waarin Glatthaut het hoofd schudde over de toewijding zijner landgenooten aan de schoone kunsten. Als hij elken dag in de couranten inschrijvingen zag geopend, om geld voor nieuwe standbeelden bij elkaar te krijgen, bekroop hem de vrees, dat 's lands schatkist er schade onder zou lijden. Als hij de muziekuitvoeringen aanhoorde, duchtte hij, dat de razernij tot bedenkelijke uitbarstingen mocht overslaan. Als hij vernam, wat van tijd tot tijd in de schouwburgen plaats greep, kon er, meende hij, wel eene geestelijke epidemie uitbreken, gelijk aan die, waaraan de oude Abderiten leden. Maar dan dacht hij weer: och kom, wat zal het schaden? Darwinia ligt buiten het wereldverkeer. De wereld schijnt zelfs niet te weten, dat er een Darwinia bestaat. Laat de goede lui hun potje koken, zooals 't hun best smaakt. Al dat gewurm geeft bij slot van rekening eene heilzame afleiding, die
| |
| |
mij 't regeeren gemakkelijk maakt. En buitendien, ik heb eenmaal de lont aan 't kruit gelegd, laat het vuurwerk nu in godsnaam afgaan, zooals het wil.
Doch ik heb ook gezegd, dat Glatthaut het zedekundig element in opvoeding en onderwijs tot zijn recht liet komen. De groote moeilijkheid hierbij was, dat de zedeleer binnen de palen moest blijven, die haar door den staatsgodsdienst waren aangewezen. Niets, wat iemand, wie 't ook zij, ergernis kon geven, mocht daarbij worden aangeroerd. Van geen enkel geloofsartikel mocht worden uitgegaan. Dat dus de invloed der Katholieke heeren op de school ten strengste was buitengesloten, spreekt van zelf. Maar dat zelfs de aan niets geloovende onderwijzer eene lastige taak had, zal ieder beseffen, die eenigszins bekend is met den gevoeligen aard van dit Kruidje-roermij-niet.
Men moest zich houden aan de in het Darwinismus neergelegde beginselen van zedekunde. Eén onderwijzer in Nieuw-Berlijn, had bijzonder den slag om op dit terrein een heilzamen invloed op de gemoederen der jeugd uit te oefenen. Hij ging bij voorbeeld in dezer voege te werk.
Wie van u, kinderen, weet mij te zeggen, wat leven is? Antwoordt nu niet, door als een troep wilde beesten tegen elkander in te schreeuwen. Wie 't weet, moet fatsoenlijk den vinger opsteken.
Wel dertig vingers verhieven zich.
Zoo, weet gij allen het! Welnu, Kareltje, zeg gij het dan maar!
Leven, zeî Kareltje, is levenmaken, zooveel als we kunnen, in de school, in huis, op de straat.....
Ja zeker, daar hebt gij gelijk aan. Dat is zonder twijfel eene der wijzen, waarop het leven zich openbaart; en den echten Darwiniaanschen jongen past het zijn levenslust in dezer voege te uiten. Daardoor toont hij,
| |
| |
dat het echte Darwiniaansche bloed door zijne aderen vloeit en dat der vaderen vrijheidszin niet in hem is uitgedoofd. Maar eigenlijk is leven toch nog wat anders. - Gij Hein!
Leven is, als vader t'huis tegen moeder aangaat....
Zoo, doet hij dat? en wat zou daar de reden van zijn?
Moeder zegt, dat hij dan in 't Blauwe Konijn weer te veel gezopen heeft....
Gij meent ‘gedronken’, niet waar? Een kind moet leeren zich van ordentelijke woorden te bedienen...
Neen, moeder zegt ‘zuipen’...
Zij bedoelt ‘drinken’, lieve knaap! - Zoo is brandewijn drinken dan leven, niet waar? Weet gij nog meer?
Niettegenstaande 't verbod riepen alle stemmen tegelijk:
Ja, eten, meester!
Goed zoo, kinderen! Maar niet tegelijk spreken, hoort! Dus meent gij, dat eten en drinken leven is. Maar luistert nu eens oplettend toe, dan zal ik u wat vertellen:
In heel, heel ouden tijd, bij een volk, dat al lang niet meer bestaat, leefde een wijs man, die de volgende vraag stelde:
Leeft een mensch om te eten of eet hij om te leven?
Deze diepzinnige vraag lokte een grooten strijd uit. De menschen konden het niet eens worden. De eene partij, waartoe over 't algemeen de rijken behoorden, zeide: een mensch leeft om te eten. Dat spreekt van zelf. Wat zal men bij slot van rekening anders met zijn geld aanvangen dan lekker eten en drinken? - Maar de andere partij, waarbij de armen zich voegden, beweerde: Neen, een mensch eet om te leven. Want het gebeurt ons vaak genoeg, dat wij op 't punt staan om van honger te sterven, en dan zijn we blij, als we maar weer zooveel hebben verdiend, dat we kunnen eten om ons leven te rekken.
| |
| |
Deze twist nam hand over hand toe. Ieder hield zijne streng vast. En, zooals dat bij zulke gelegenheden pleegt te gaan, zij werden steeds grimmiger tegen elkander. Ten laatste had het heele land zich verdeeld in twee vijandige kampen, die de namen kregen van de Leefeters en de Eetlevers. Op elk gebied werden deze partijleuzen toegepast, op staatkunde, godsdienst, onderwijs, kleederdracht; 't was overal en altijd de eerste vraag: wat zijt gij van uw geloof, een Eetlever of een Leefeter? - Ja, omdat het ruwe en onbeschaafde menschen waren, die oneindig veel dichter bij de apen stonden dan wij, hadden er somtijds bloedige vechtpartijen plaats....
Ha, riep een jongen, nu zal het vertelsel beginnen!
Neen, 't is al uit, zeî de meester.
De geheele school keek zeer teleurgesteld, en als iemand het had durven doen, zou hij ongetwijfeld gezegd hebben, dat hij het een flauw vertelsel vond.
Lieve kinderen, hernam de verstandige onderwijzer, zooals ik zeide, die barbaren pleegden, omdat zij 't over de vraag niet eens konden worden, moord en doodslag. Wij zijn beschaafder en verstandiger, niet waar? en blijven derhalve elkander verdragen en als goede vrienden behandelen, al verschillen wij ook hemelsbreed van gevoelen. Maar juist omdat wij wijzer en verstandiger zijn dan die oude volken, moet gijlieden mij nu eens zeggen, welke van de beide stellingen de ware is? Wat zoudt gij willen zijn, Leefeters of Eetlevers? De Leefeters moeten de rechter en de Eetlevers de linkerhand opsteken.
In een oogwenk hadden allen zonder aarzelen de rechterhanden opgeheven; 't was duidelijk, die kleinen wilden liefst leven om te eten.
Slechts één jongen liet beide armen op de schooltafel liggen. Toen de meester dit bemerkte, vroeg hij:
| |
| |
Hoe is het, Herman, hebt gij weer zitten suffen en slapen, of zrjt gij te lui om eene van uwe beide vlerken uit te slaan?
't Was eigenlijk eene min gepaste uitdrukking, die de meester daar gebruikte. Maar de man werd kribbig, en in zulke gevallen placht de aard van onze ‘apelike progenitors’ ook bij hem volgens atavistische wetten wel eens de overhand te krijgen.
Herman kreeg eene kleur en antwoordde: Neen, mijnheer, - want de beschaving van Darwinia bracht mee, dat men een meester niet meester mocht noemen; de hoofdonderwijzers heetten daar ‘Heeren van de Tweede Klasse’, terwijl de officiëele titel der ondermeesters luidde ‘Heeren van de Eerste Klasse’. Doch omdat deze titels voor het dagelijksch gebruik te lang waren, noemden de jongens allen kortweg Mijnheer. - Neen, mijnheer, zeide Herman, ik heb heel goed opgelet en begrijp uwe vraag ook best, en juist daarom houd ik mij buiten stemming.
Hoe dat zoo? Kunt gij dan niet doen, 't geen ieder fatsoenlijk mensch doet: eene partij kiezen? Knaap, dat moet gij leeren. Want wie in de maatschappij niet tot eene partij behoort, is een doodvreter. Kies dus: Eetlever of Leefeter, wat van beiden?
Mijnheer, zeide de jongen, ik kan niet kiezen, omdat ik geloof, dat beiden gelijk hebben.
Zeg op, hoe kan dat?
Wel, mijnheer, als men eerst aan tafel komt en honger heeft, eet men om te leven. Maar als de honger gestild is en men van de verdere gerechten voor 't lekker blijft dooreten, dan leeft men om te eten.
De meester dacht een oogenblik na. Toen knikte hij goedkeurend en zeide:
Waarachtig, Herman, gij zijt toch een knappe jongen.
| |
| |
Ga zoo voort, ventje; ik voorspel, dat gij mettertijd, als gij braaf blijft leeren, een van onze grootste staatsmannen en geleerden wordt.
Maar, vervolgde hij, hiermee is de vraag, die ik u 't eerst voorlegde, nog niet opgelost. Ik vroeg, wat leven is? 't Zij men nu aanneemt, dat de mensch leeft om te eten, 't zij men overhelt tot het gevoelen, dat hij eet om te leven, 't zij - 't geen ik ook geloof - beiden waar zijn, dan volgt hieruit toch onmiddelijk, dat leven niet hetzelfde is als eten; want in 't eene geval is eten het middel tot het leven, in 't andere is eten het doel des levens; 't leven zelf is het derhalve niet. Komt, dan maar weer van voren af, kinderen: wat is leven?
De zaak had na zulk een ingewikkeld voorkomen aangenomen, dat geen der leerlingen, zelfs de hoopvolle Herman niet, het waagde op nieuw eene meening op te werpen. Hierom nam de kundige onderwijzer zelf het woord:
Ja, ziet ge, kinderen, zoo gaat het, als men de zaken grondig onderzoekt. Dan staan we met den mond vol tanden bij dingen, die we meenden heel goed te weten. Komt, laat mij u dan een weinig te hulp komen.
Er zijn geleerden, die beweren, dat leven stofwisseling is, en dat kan ook wel waar zijn. Maar aangezien deze bepaling op 't oogenblik niet tot mijn zedekundig doel kan dienen, laten wij haar voor 't geen zij is.
Een Duitsch philosoof heeft het leven gedefiniëerd als ‘het lijden der zelfzucht’. Begrijpt gij dat?
Neen, neen! -
Dat is ook niet noodig. - Een andere zeide, dat het leven ‘de grootste domheid is, waaraan het zalige Onbewuste zich heeft schuldig gemaakt. - Begrijpt gij dat?
Neen, neen!
't Is ook niet noodig. - En dan moet een ander in
| |
| |
ouden tijd, - maar 't was, naar men zegt, geen Mof - verklaard hebben, dat leven was ‘liefhebben’.
Hier schaterden al de jonge Darwiniaantjes het uit. Nog maller dan die Moffen! riepen zij. - Gij moet namelijk weten, lezer, dat, ofschoon de aristocratie van Darwinia van zuiver Duitschen bloede afstamde, zij dit toch niet wilde weten, en dat de grootste scheldnaam, dien ze elkander naar de ooren plachten te gooien, het woord ‘Mof’ was.
Ik ga dus verder, vervolgde de meester, en vraag: wat hebben de groote Darwin en zijne apostelen gezegd of liever bedoeld? Want ge moet weten, dat men zich niet te veel aan de letter moet houden. Die mannen toch hebben ten behoeve van hunne met vooroordeelen behepte tijdgenooten wel eens termen gebruikt, die ons op ons verheven standpunt minder juist voorkomen. Onthoudt, lieve kinderen, dan deze eenig ware bepaling:
Leven is strijden om het bestaan.
Zegt mij dit nu allen eens driemalen na, opdat het vast in uw geheugen geprent worde.
Goed zoo! - Nu vraag ik: begrijpt gij het?
Ja, mijnheer, zei Herman, dan is leven eigenlijk met andere menschen om het eten vechten.
Gedeeltelijk, mijn lieve jongen, is dit waar; maar 't is niet de geheele waarheid. Of hebt gij dan niets anders noodig dan eten?
O ja, mijnheer, ook drinken; maar daar behoeven we niet om te vechten, want de pomp geeft genoeg voor allen.
Houdt uw vader er dan ook eene jenever- of wijn pomp op na? Of denkt ge, dat, als er eens zoo'n pomp bestond, de Darwinianen er niet als razenden om zouden gaan vechten? - En hebt ge dan geen lucht en licht noodig?
| |
| |
O ja, mijnheer, maar daar vechten de menschen ook niet om.
Zoo, denkt gij dat? Maar als in deze kamer eens duizend menschen opgepropt waren en er slechts een klein luchtgat in de deur was, dan zoudt ge eens zien, hoe ze zouden vechten om 't grootste deel van die lucht te krijgen. - Maar om niet langer bij zulke alledaagsche behoeften stil te staan, zoudt gij denken, dat onze onovertroffen minister Glatthaut dag aan dag den fellen strijd om 't bestaan strijdt, om eten, drinken, kleeren, lucht, licht aan anderen te ontweldigen en voor zich te nemen? Dat is immers niet denkbaar, want de man heeft het geld bij hoopen liggen. Welk doel zou dus het leven of de strijd om 't bestaan van zulk een man hebben?
Geen der knapen kon dit doorgronden. Een waagde de vooronderstelling, dat bij hem de strijd om 't bestaan wel ten doel kon hebben zich op zijne plaats te handhaven tegen zijne vrouw en schoonouders; maar een gestrenge blik van den meester legde hem het zwijgen op.
Ziet kinderen, dat weet gij alweer niet. Dan zal ik het u zeggen. Een man als Glatthaut vecht tegen al zijne gelijken om eer te verwerven en om over allen te kunnen heerschen. Men noemt dit edele streven eerzucht en heerschzucht. Zegt mij driemaal na: eerzucht en heerschzucht zijn de grootste deugden. - Goed zoo! - Weet gij, wat eerzucht en heerschzucht is?
Neen, neen!
Dan zal ik het u zeggen. Wat is eer? - Een gek moet in den ouden tijd gezegd hebben: eer is iets, dat niemand zou willen hebben, als anderen niet wisten, dat hij 't had. - Maar dat is onzin. Eer is, als allen zeggen: Wat is hij knap, wat is hij wijs, wat is hij welsprekend, enz. enz. En aangezien nu alle menschen niet ten allen tijde geneigd zijn om zulke uitroepen luid uit te schreeu- | |
| |
wen, bestaat de strijd om 't bestaan van den eerzuchtige hierin, dat hij eerstens alle menschen uit den weg ruimt, die hem niet prijzen, en ten tweede, dat hij anderen, die evenals hij willen geprezen worden, op eene handige manier den voet licht en hen in 't slijk doet tuimelen.
Wat heerschzucht is, zult gij gemakkelijker begrijpen. Eén wil herder zijn en alle andere menschen moeten schapen wezen. De strijd om 't bestaan levert overigens op dit terrein dezelfde verschijnselen: verdringen, des noods doodslaan van allen, die zich òf verzetten òf hun aandeel van 't commando vorderen.
Zegt mij nu nog eens na, dat eerzucht en heerschzucht de grootste deugden zijn. - Goed zoo! - Nu zal ik u zeggen, waarom zij de grootste deugden verdienen genoemd te worden.
Zegt mij eens, kinderen, waaraan beoordeelt gij de deugd van eene plant en van een dier?
Gij weet het alweer niet? Nu, dan zal ik het u zeggen. Die plant en dat dier is het beste, dat in den strijd om het bestaan de overwinning behaalt. Dit is zoo klaar als een klontje. Als op eene plaats te veel planten staan of te veel dieren wonen, die dezelfde zaken, behoeven om in leven te blijven, gaan zij met hunne collega's vechten, om ieder zijn aandeel ervan machtig te worden, en liefst nog wel iets meer dan juist het hem naar billijkheid toekomende. Welke is nu de beste plant, het beste dier? - Diegene, wien 't gelukt het grootste aandeel te krijgen. Dat is alweer zoo klaar als een klontje. Want wie kunnen alleen hun doel bereiken? - Zij, die òf het sterkst, òf het listigst zijn, die of de voortreffelijkste aanvalswapenen of de krachtigste middelen tot verdediging bezitten. Wat zwak, gebrekkig, laf, hulpeloos is, gaat onverbiddelijk te gronde en verdient ook niet beter. Zoo
| |
| |
houdt de natuur zelve eene onverbeterlijke bloemlezing van de beste exemplaren. De strijd om het bestaan, kinderen, is in de lieve wereld de edelste, de humaanste instelling, die gij u kunt denken.
De dieren vechten grootendeels op het groote tooneel der welbegrepene liefde met lichamelijke middelen, met ruw geweld. Wel spelen ook verstandelijke vermogens, vooral list, eene rol erbij, - maar de hoofdzaak blijft toch, zooals ik zeide, ruw geweld. Immers de dieren, kinderen, weten niet van bescheidenheid of van zoogenaamde discretie. Dit kunt ge zelfs waarnemen bij onze huisdieren, zooals de honden, ofschoon zij in menig opzicht den mensch evenaren, sommigen beweren, zelfs overtreffen.
Nu kan ik juist niet zeggen, dat bescheidenheid de hoofdeigenschap der Darwinianen is. Reden, waarom de vraag wel eens bij mij is opgekomen, of zij tot de deugden of tot de gebreken der menschelijke natuur moet gerekend worden. Doch wat zeg ik? Men moet in dergelijke twijfelachtige zaken naar het voorbeeld zien, dat van boven komt. En als ik dan de manieren, den schrijftrant en de redeneeringen van onze zeventigmannen en van de toongevende geleerden ter harte neem, ja, dan vestigt zich bij mij de vaste meening, dat het de eerste plicht van een kloek en wijs man is om den trek van bescheidenheid met wortel en tak in zijne ziel uit te roeien. Ja, kinderen, 't is eene der grootste ontdekkingen van ons tegenwoordig geslacht, dat de bescheidenheid, die bij andere volken en in oude tijden den kinderen als eene deugd werd ingeprent, thans erkend wordt als een der vormen, waarin vrees en lafheid zich vertoonen. Daarom, mijne lieven, als gij den strijd om 't bestaan ernstig wilt ondernemen - en dat is plicht voor ieder rechtgeaard vaderlander - weest dan brutaal als de beul.
| |
| |
Doch dit zij zoo! Wij dwalen van ons onderwerp af. Maar ik zou meenen aan mijn plicht als onderwijzer te kort te doen, als ik niet elke gelegenheid aangreep, om u lessen van levenswijsheid te geven. We keeren tot ons onderwerp terug.
Ik zeide dan, dat de deugd der dieren blijkt uit de wijs, waarop zij zich in den strijd om 't bestaan gedragen, en dat zij dien strijd met ruw geweld voeren.
Nu vragen wij, wat dan de plicht en de roeping van den mensch is?
Wat anders, dan zich insgelijks zoo dapper mogelijk in den strijd om het bestaan te weren?
Dat begrijpt gij, niet waar? De mensch toch is, zooals ik u van jongs af leerde, een dier, en wel een zoogdier. Maar - let nu wel op - hij is een beschaafd, dat wil zeggen, een verfijnd en zeer vertroeteld zoogdier.
Was hij niet vertroeteld en verweekt, dan zou hij ongetwijfeld met dezelfde wapenen strijden als zijne collega's van lageren rang, bij voorbeeld, buffels, wolven, enz. Met ruw geweld, met handen en tanden zou hij zijne zwakkere evenmenschen van den voerbak jagen en hen onverbiddelijk aan den hongerdood prijs geven.
Maar kijkt nu eens: door al het wijn- en jeneverdrinken, door het broeien in warme bedden, door watervrees, door het niet gebruiken zijner spieren, door het prikkelen zijner zenuwen bij het disputecren over landsweerbaarheid, politiek en theologie is hij zoo zwak geworden, dat hij er niet aan kan denken om den strijd voor 't bestaan met de natuurlijke wapenen te voeren. Dat begrijpt gij, niet waar? Als 't op kracht en moed aankwam, werden de paarden, de ossen, de leeuwen en de tijgers ons spoedig den baas en we kregen zoowat eene verkeerde wereld.
| |
| |
Neen, dat zou niet gaan. Daarom voert de mensch den strijd om 't bestaan met heel andere wapens. Toen zijne lichaamskrachten afnamen, heeft hij zich erop toegelegd om zijne verstandelijke vermogens te ontwikkelen. Daarmee vecht hij. Door list en slimheid licht hij zijnen naasten den voet en verdringt hen. Ziet maar, als er een post open valt, wat slimme streken hij dan weet te gebruiken! Hij blijft beleefd en extra vriendelijk jegens zijne mededingers, maar, zonder dat zij 't merken, weet hij hen te belasteren of ten minste 't zoo in te richten, dat men een lagen dunk omtrent hen opvat. 't Is aardig om te zien, hoe voorzichtig hij dat weet aan te leggen: een schouderophalen op zijn pas, een medelijdend lachje, eene schijnverdediging zelfs van zijn mededinger, - dat alles kan beter werken dan een lompe, ruwe aanval, die den ander bij slot van rekening zou wakker maken en op zijne hoede doen zijn. Ziet, lieve kinderen, daar hebt ge nu 's menschen voortreffelijkheid boven de overige zoogdieren. Daar hebt ge nu zijn strijd om 't bestaan.
Onthoudt het wel en zegt het mij driemaal na:
De mensch vervult zijn plichtmatigen strijd om 't bestaan door met de wapenen van list en sluwheid zijne naasten te verdringen.
Goed zoo! - Hoort nu verder:
Wie behalen de overwinning? Natuurlijk de slimsten, de minst met bescheidenheid behepten en vooral zij, die niet geplaagd zijn met het lastige ding, dat de oude lui geweten plachten te noemen.
Bedoelt gij, vroeg een der kinderen, die bleeke, zenuwachtige, altijd koortsig uitziende heeren, die groote knevels kweeken, omdat zij zoo'n raren trek om den mond hebben, die den een zoo snijdend brutaliseeren en den ander zoo honigzoet kunnen liefkozen, dat men onder hun adem samenkrimpt?
| |
| |
Ja juist, mijn jongen, antwoordde de meester. Die bedoel ik. Weldra komt de tijd, dat zulke heerschappen, die voor hunne meerderen weten te kruipen, hunne minderen kunnen tiranniseeren, zich altijd glimlachend bij de opinie der meerderheid neerleggen en alles, wat zelfstandig, eerlijk en gemoedelijk is, knapjes om den tuin weten te leiden, - ik herzeg, kinderen, de tijd komt, dat dit ras het heerschende zal zijn. Want zij alleen verstaan de kunst om de rechte wapenen in den strijd om 't bestaan te hanteeren.
Kinderen, ik zeg het u: alles, wat goedhartig, welmeenend, bescheiden, nauwgezet is, moet onverbiddelijk te gronde gaan. Die menschen zijn in de maatschappij 't zelfde, wat de zwakke planten en dieren in de natuur zijn. Slaat de geschiedenis op, en gij zult zien, dat het al lang zoo was, dat alle edele menschenvrienden vertrapt zijn en dat listige schurken de overhand hielden. Maar thans, nu wij de goddelijke beginselen van Darwin's apostelen in toepassing gaan brengen, thans, mijne lieven, zal het eerst recht zoo worden en zal ook de maatschappij door middel van haren strijd om 't bestaan, eene bloemlezing houden van door geene gewetens- of gemoedsvooroordeelen belemmerde looze intriganten. Als die ten laatste in den grooten strijd het veld hebben behouden, dan aal de consequent Darwinistische zedeleer in vollen luister pralen en de menschheid gelukkig maken.
Doch ik raak in geestdrift, en dat past een onderwijzer niet. Want de knapen plegen van zulk een toestand gebruik te maken om te spelen en te plukharen, in plaats van op te letten, - zooals ik zie, dat nu reeds bij u 't geval is. Allo, let nog een oogenblik op, want ik moet het voornaamste nog zeggen, te weten: waarom eerzucht en heerschzucht 's menschen voortreffelijkste eigenschappen zijn.
| |
| |
Kijkt eens: als zoo'n man als onze groote Glatthaut greene eer- en heerschzucht had, zou hij dan nog mee vechten in den strijd om 't bestaan? - Wel neen! - Want eten en drinken en kleeren heeft hij, meer dan hij gebruiken kan. Hij zou dus niet meer vechten, niemand verdringen, niemand belagen, in één woord, hij zou als 't ware inslapen, een doodvreter worden; want - begrijpt dit wel - hij zou dan niet het zijne meer toebrengen om de menschheid te veredelen door het ras der slimme intriganten tot het heerschende te maken. Daarom moet er een prikkel zijn, die hem, den rijk met alles bedeelde, toch in den strijd doet volharden, - en die weldadige prikkel is de zucht naar eer en de zucht naar heerschen.
Begrijpt gij? - Al was een mensch ook nog zoo listig en gewetenloos, wat zouden hem die voortreffelijke eigenschappen baten, als eer- en heerschzucht hem niet aandreven om die kostelijke gaven practisch aan te wenden tot het verdringen van zijne medeburgers en het veredelen van 't menschenras?
|
|