| |
| |
| |
Ventriculus maakt kennis met het tuchthuis en de philanthropie. Doch al het uitgestane lijden wordt hem na zijn dood rijkelijk vergoed.
Zoo werd de zachtaardige man en humane liefhebber der schoone kunsten voor den tijd van zeventien jaren verbannen onder een gezelschap, waarin kwaadaardige boeven den boventoon voerden.
Toen hij de werkzaal of liever gezelschapszaal - want van werken kwam in deze kleine maatschappij niet veel - meer dood dan levend was binnengeleid, hieven al de aanwezigen ter zijner begroeting een luid gejuich aan.
Spoedig zag Sims, die zoowat president van het gezelschap was, dat men hier geen gewoon misdadiger voor had. Met spottend gelaat nam hij zijn pet af en zeide buigend: Welkom hier! Zeker een heer, niet waar? Gelief ons mee te deelen, welke de reden van uwe komst in ons midden is?
Ik ben onschuldig, zuchtte de arme man, - en niet alleen onschuldig, maar in plaats van zelf iets te hebben misdaan, heeft men juist mij beleedigd en mishandeld en moet ik nu bovendien uw vreeselijk lot deelen.
Wat dat vreeselijke lot betreft, antwoordde Sims, - behoeft gij ons niet te beklagen. Wij hebben het hier heel goed. Ons diner laat niets te wenschen over, onze kleeren zijn gemakkelijk, de slaapsteden zijn zacht, wij plagen ons de botten niet met arbeid, wij slapen
| |
| |
den slaap der gerechtigen Wij hebben 't veel beter dan de soldaten, die ons bewaken. Geen van ons zou zijn lot willen verruilen tegen dat van den schildwacht daar ginds in zijn bespottelijk pak en met zijn zwaar geweer op den schouder, die als een ijsbeer in zijne kooi moet heen en weer wandelen, terwijl wij hier, zooals gij ziet, bij eene lekkere kachel ons pijpje zitten te roken en, terwijl we welstaanshalve met de handen wat treuzelen, elkander inderdaad den tijd korten met allerlei grappige vertelseltjes. Denk maar eens na: die half uitgehongerde wapendrager staat te watertanden, als hij ons middagmaal ziet of liever ruikt voorbijdragen; want het zijne is niet half zoo goed als 't onze. Als wij 's nachts lekker onder onze wollen dekens liggen, loopt hij daar buiten te stampvoeten van de koude. En dan wordt de stumper nog eenige uren per dag door vlegelachtige korporaals en sergeanten gedrild, met den kolf van 't geweer op de teenen gestooten, afgevloekt en afgesnauwd, terwijl wij de middelen wel bezitten om onze bewaarders mak te maken, en de philanthropen ons telkens komen bezoeken, om naar onzen welstand te vernemen en, als ons iets mocht te kort gedaan worden, het land in rep en roer te brengen.
Voelt gij u waarlijk zoo gelukkig, vroeg Ventriculus met benauwde stem?
Volmaakt gelukkig, antwoordde de boef. - Slechts één ding ontbreekt ons hier: wij krijgen de ons toekomende portie brandewijn niet. En dat is hard. Als ik de zaak grondig overweeg, bestaat onze eenige straf in deze onthouding. Want voor het overige toont de staat van Darwinia zich voor ons eene recht liefhebbende moeder. Maar hebt gij onder uwe kleeren niet eene flesch meegebracht? Dat is hier zoo de gewoonte. Kom, voor den dag ermee, dan drinken wij op uwe aankomst!
| |
| |
Ventriculus moest tot zijn leedwezen bekennen, dat hij dit niet had gedaan, omdat hij de gewoonte niet kende.
Nu, hernam Sims, ik zie wel, dat gij zoo groen als gras zijt. Maar wat uwe onschuld betreft, daar geloof ik, met uwe permissie, net zoo veel van als niets. Ja wel, 't zijn lieve jongens, die heeren. Zij stelen en moorden op hunne eigenaardige beschaafde manier. Als den kwaadaardigsten dief zet ik onzen eerwaardigen staat Darwinia bovenaan. Dat leent millioenen op millioenen, om van die malle bont uitgedoste kereltjes bij duizenden te honden en tal van luie ambtenaars te voederen Ik wil niet vragen, of een der geldschieters ooit eene cent van het kapitaal heeft teruggezien. Maar dat spreekt ook van zelf, want waar zou de staat, die niets bezit, het vandaan halen? En de geleende sommen zijn lang verdwenen in de magen der soldaatjes en in de wijde zakken der ambtenaars. Ik vraag alleen: betaalt Darwinia nog interessen? Dit weet gij, als heerschap, waarschijnlijk beter dan ik. Doch men zegt, dat de geldschieters tegenwoordig worden afgescheept met een voddig stukje papier en dat onze brave staat eerstdaags een flink bankroet denkt te slaan, om zijn verloren krediet een weinig te herstellen. Die staat, mijnheer, is een fatsoenlijke dief. En zijn voorbeeld wordt ijverig gevolgd door onze achtbare bankiers, die de weduwen en weezen oplichten door hun van die voddige papieren op te dringen. En in 't zelfde schuitje varen al die ingenieurs, die den heelen dag zitten te zinnen op groote werken, die den staat en de aandeelhouders onverbiddelijk zullen ruïneeren, maar waarbij zij zich winstgevende posten bezorgen, die wel zoo lang zullen kunnen gerekt worden, dat gedurende hun leven de bom nog niet losbarst. En dan al die kooplui en industriëelen, die er, geloof ik, naar snakken
| |
| |
om zich van tijd tot tijd failliet te verklaren en schoon boek te maken..... Hoor eens, mijnheer, ik ben een man van ondervinding, en die onverbeterlijke leermeesteres heeft mij zoo wijs gemaakt, dat ik de heeren, die er het deftigst uitzien en het zalvendst praten, voor de grootste schurken houd. En zelden heeft deze stelregel mij in den steek gelaten. Uwe betuiging van onschuld is dus maar gekheid. En gesteld ook, dat de zaak, waarom gij thans in de gevangenis komt, eigenlijk onrechtvaardig is, dan hebt gij toch duizend boevenstreken gepleegd, waarom gij verdiend had gehangen te worden.
Och neen, daarin vergiste die pessimistische Sims zich nu toch wezenlijk. Het eenige, wat de goede pater zich te verwijten had, was al te groote vriendelijkheid jegens de schoone sekse en van tijd tot tijd een klein roesje, - en overtreding van de vasten... ja, dat was ook wel eens gebeurd. Maar voor al zulk kattekwaad had hij na elke biecht zwaar geboet. En de goede man voelde, al was hij ook te goedaardig om het uit te spreken, dat hij vrij wat minder op zijn geweten had dan de meeste van zijne collega's, die ter verheerlijking van de Kerk wel eens handelingen gepleegd hadden, die zij niet in de biecht behoefden te bekennen, maar die hem loodzwaar op 't geweten zouden hebben gelegen. Doch daarom stond hij dan ook in den reuk van geen heel ijverig geestelijke te zijn.
Hij zat dus nog in 't gevoel van zijne onschuld over Sims' woorden te suffen, die hem met het gros der fatsoenlijke lui hadden gelijk gesteld, toen deze hernam:
Nu vriendje, wij zullen maar niet verder vragen, want dat zal bij nadere kennismaking wel uitlekken. Wij zullen 't u ook niet al te kwalijk nemen, dat gij verzuimd hebt eene kleine hartsterking binnen te smokkelen, want gij ziet er inderdaad zoo schaapachtig uit, dat wij u ge- | |
| |
looven, als gij zegt deze gewoonte niet te hebben gekend. Maar, waarde groen, begin nu eens met ons te vertellen, wat gij in de wereld geweest zijt?
Ventriculus, hoewel anders niet vervaard voor een klein noodleugentje, wist op 't oogenblik niets anders te zeggen dan de zuivere waarheid.
O jongens, dat is lollig riep Sims. De meesten onder u weten waarschijnlijk niet, wat een geestelijk heer is, maar dat zult gij gaandeweg wel vernemen. Vooreerst zal deze zoogenaamde Ventriculus ons allen de biecht afnemen en dan zal hij de mis houden en voor ons preeken. Gij zult eens hooren hoe aardig. Kom, ik begin met mijne biecht. Ga zitten, pater!
En nu werd de arme man gedwongen de bij zulke gelegenheid gewone woorden uit te spreken. Daarna moest hij eene biecht aanhooren, zoo gruwelijk, zoo godslasterlijk, dat hem de haren te berge rezen, terwijl al de overigen het uitschaterden van lachen. Na afloop beval Sims: en nu de absolutie!
Mijn hemel, zoo iets was Ventriculus onmogelijk. Hij weigert. Men wil hem dwingen met slagen en stompen...
Doch plotseling komt de gevangenbewaarder binnen stuiven en roept: stil, jongens, daar is de patroon met zijne vrouw!....
In een oogenblik zaten al de boeven met het zoetsappigste gelaat van de wereld voor zich te kijken.
De heer, dien de gevangenbewaarder den patroon had genoemd, was een dier zonderlinge wezens, die ik geloof, dat wij in onzen tijd philanthropen noemen. 't Zijn inderdaad goedhartige en welmeenende lui, maar onze Lieve Heer heeft hen bij toeval met eene geheel bijzondere soort van oogen geschapen. Die oogen zijn namelijk zoo ingericht, dat zij den dienst van verrekijkers doen. Nu gaat zoo'n man met het prachtige denkbeeld uit om de
| |
| |
ellende zijner medemenschen te verlichten en allen, die zich door dwaze en domme handelingen ongelukkig hebben gemaakt, zoo mogelijk terecht te brengen. Gij zegt, dan behoeft hij niet ver te gaan. Want kijk, daar vlak achter zijn huis in de armenbuurt wonen ongelukkigen genoeg. Daar is bij voorbeeld een timmermansknecht met eene vrouw en tien kinderen; een oppassende kerel; maar hij is nu al drie maanden ziek geweest. In al dien tijd is geene cent verdiend, behalve dat de arme vrouw, die zich toch al half dood werkte met den kranke op te passen en huis en kinderen zoowat in orde te houden, eenige dagen uit schoonmaken is gegaan. Maar 't gaf niet veel. Toen is ook het laatste stuk naar den lommerd gebracht, - een mensch moet toch eten, en twaalf menschen moeten nog meer eten. Toen zag zij er zoo onttakeld uit, dat zij zich in geen fatsoenlijk huis meer kon vertoonen. En bovendien, de brave lui, bij wie zij werkte, klaagden, dat zij zoo gulzig at en dan nog boterhammen en alle eetwaren, die zij machtig kon worden, mee naar huis sleepte. En zwak of misschien lui was zij ook. Kortom, onbruikbaar, - afgedankt. Als die menschen nu niet willen stelen, moeten zij doodhongeren. Kom, philanthroop, help, - 't is in uwe buurt, en de kinderen hebben ook al eens bescheiden bij u aangebeld, zoodat gij hun toestand, als gij u de moeite gaaft van navraag te doen, heel goed zoudt kunnen kennen.....
Doch ik heb immers gezegd, dat des philanthroops oog geschapen is als een verrekijker. Die ellende ligt veel te na in zijne buurt, - hij kan haar niet zien.
En in zijn huis heeft hij eene dienstmeid, - een mooi bakkesje. Maar zij is op den slechten weg. Jongens, jongens, wat heeft de duivel haar in zijne klauwen. Dat wil zeggen, niet de duivel niet hoornen, staart en bokspooten. Och neen, die is, dunkt mij, niet zoo heel ge- | |
| |
vaarlijk voor het zieleheil van onze knappe burgerdeernen. Maar ik bedoel den duivel in de gedaante van fijne jongere en oudere heeren met de zakken vol rijksdaalders en het lichaam vol verdachte medicijnen. Die gaan als brieschende leeuwen rond, om aan de mannen uit het volk ziekelijke, verkwistende, ontevredene vrouwen en klierachtige kinderen te schenken. - Mijnheer de philanthroop, doe toch wat aan dat schepsel, voordat het te laat is. Want in den grond is het eene trouwe, goedhartige meid, wier opvoeding erg veronachtzaamd werd en die maanden lang in uw huis heeft geleefd, zonder dat gij u verwaardigd hebt haar een woord toe te spreken. 't Is bovendien eene wees. Kom, spreek haar eens hartelijk toe. Want waarachtig, 't kind, dat behoefte aan liefde heeft, zonder ooit liefde te mogen ondervinden, heeft de valsche vleierijen van een geroutineerden fat voor echte munt opgenomen, en nu zinkt ze dieper en dieper. Kom, help!...
Maar wat zeg ik? Gij kunt haren toestand niet waarnemen, want uw oog werkt bij wijze van verrekijker.
Eens zal zij misschien onder 't bereik van uw zonderling georganiseerd oog vallen. Ja, in den tijd, dat de politie haar als verpeste lichtekooi dronken uit de goot zal oprapen, dan zal zij wellicht in uw gezichtsveld vallen.
En als die familie van den timmerman aan 't stelen is geraakt en opgegroeid tot een troep liederlijke vagebonden. Ja, dan verandert de zaak geheel...
Nu wil ik niet beweren, dat die philanthropen er kwaad aan doen met hunne hand enkel aan de verst afgedwaalden en hopeloos verlorenen toe te reiken. Integendeel, ik zeg altijd maar: beter laat dan nimmer. En ik vind, dat de kankerlijder of teringpatiënt toch ook een dokter noodig hebben, al is het doodsgevaar met geene mogelijkheid van hen af te wenden. Maar ik zou
| |
| |
toch twijfelen aan de praktische inzichten van den arts, die weigert zich in te laten met kranken, die misschien nog met eene kleine moeite te herstellen zijn, en zich alleen wil afgeven met hopeloos verloren chronische patiënten. Zoo ook de philanthroop...
Doch ik vergeet daar, dat de man niet anders kan. Hij wil gaarne helpen, maar zijn oog is nu eenmaal georganiseerd als een verrekijker. Doe er eens wat aan!.,.
Er zijn zwartgallige bedillers, die willen weten, dat de philanthropen zoo averechts te werk gaan uit gemakzucht. Die ongelukkigen in uwe onmiddelijke omgeving hangen u als eene klis aan 't lijf. Maar die andere ongelukkigen in ver verwijderde landen kunnen u niet aan de ooren zaniken, en de heeren en dames in de gevangenissen en verbeteringsgestichten worden behoorlijk vast gehouden, zoodat gij u met hen kunt inlaten zooveel en zoo weinig als u schikt. Bovendien, zoo'n philanthropie bij eclatante schurken en in den vorm van genootschap gedreven werpt nog eenige eer af, terwijl die andere gedoemd is om zoo geheel in stilte te werken...
Foei, zeg ik, - zij, die zoo spreken, zijn zwartgallige menschenhaters, en wij, lieve lezers, houden ons aan onze oorspronkelijke opvatting, dat de heeren en dames philanthropen heel beste menschen zijn, die slechts het ongeluk hebben van door onzen Lieven Heer met verrekijkerachtige oogen te zijn geschapen.
De Darwinianen waren natuurlijk nog niet zoo goed als wij in de zaak der philanthropie te huis. Maar toch waren deze heer en dame, die de boeven hunne patronen noemden, reeds een voorspel van de humaniteit, die eenmaal ook deze maatschappij zou gaan beheerschen.
De patronen lieten zich bij voorkeur in met Sims, omdat hij de grootste boef was. Hij verstond uitnemend de kunst om hen te vleien.
| |
| |
Sims klaagde, dat er in de laatste dagen te weinig vet in 't eten was geweest, dat er te veel beenderen bij 't vleesch werden gegeven, dat de directeur onbeschoft was. En de patronen teekenden dit alles in hun boekje aan, om voor de ongelukkigen eene klacht in te leveren bij de vergadering der zeventigmannen, die zoo iets gaarne aangrepen om Glatthaut en zijnen collega's eenige speldeprikken te kunnen toebrengen. Verder zouden zij niet nalaten eenige kolommen van het dagblad te vullen met luidklinkende reclames voor hunne menschlievende gezindheid... Ja, zoo'n beetje ijdelheid en publiek vertoon kan nooit kwaad.
Nadat de patronen zich nauwkeurig omtrent alles hadden laten inlichten, deelden zij eenige boekjes en versnaperingen uit. Die boekjes, waarin stond, dat zij ongelukkige, maar in den grond heel brave kerels waren en goed moesten oppassen, werden door de gevangenen gebruikt om de sigaren, die zij gekregen hadden, op te steken.
Toen de patronen op het punt stonden om de deur uit te gaan, waagde Ventriculus eene stoute poging. Met smeekend gebaar trad hij hun in den weg en zeide:
Om godswil, weest mijne voorspraak. Ik zit hier onschuldig. De kunstenaars hebhen mij mishandeld. Toen heb ik de onvoorzichtigheid begaan van mij bij de politie te beklagen. Voor het gerechtshof hebben mijne broeders mij verloochend... Ach, lieve menschen, helpt mij!
De patronen keken hem, die zoo sprak, verbijsterd aan. Zij begrepen niets van de zaak. De onschuld viel niet in hun gezichtsveld. Daarop wendden zij zich tot Sims met een blik, die zooveel zeggen wilde als: is die man wel bij zijn verstand?
Sims haalde met een spotachtig gebaar de schouders op en zeide:
| |
| |
Die man beweert zoowat bij vergissing hier te zijn beland. We kunnen er niet achter komen, wat hij eigenlijk heeft uitgevoerd, maar veel goeds is het zeker niet.
Om godswil, smeekte Ventriculus, doe dan navraag bij de politie, bij de rechters.....
Hoor eens, zeide mijnheer de philanthroop, als ik u een goeden raad mag geven, is het deze: beken eerlijk, hoe vele moorden gij begaan hebt.
Och, lieve heer, geen enkelen!
Dan behoort gij niet tot ons veld van werkzaamheid. Niet waar, lieve vrouw? voegde hij erbij, zich tot zijne gezellin wendend. En toen deze toestemmend knikte, vervolgde hij: Gesteld, gij spreekt de waarheid, wat zullen wij dan met u aanvangen? Als gij goed zijt, wat zullen wij dan aan u verbeteren? Maar ik ben zoo vrij u niet te gelooven. Doe eene volledige bekentenis en dan zullen wij zien, of uwe euveldaden zwaar genoeg zijn om u voor de bemoeiing der philanthropie in aanmerking te doen komen.
Ventriculus bleef als verplet staan, en het echtpaar verwijderde zich, terwijl mijnheer Philanthropie den boef Sims, die duidelijk in zijn gezichtsveld lag, omdat hij drie moorden had begaan, vriendelijk op den schouder klopte, met de woorden:
Pas nu maar goed op; dan zullen we zien, of we nog het een en ander tot veraangenaming van uw leven kunnen gedaan krijgen.
Och ja, zeide mevrouw, onder 't naar huis gaan, - ik vind, dat die arme Sims er tegenwoordig slecht uitziet. Zijne klachten over het eten zijn zonder twijfel gegrond. Zouden wij hem niet eene halve flesch wijn en een paar koppen bouillon per dag kunnen bezorgen?
Wij zullen zien, lieve! Zooveel is zeker, dat het eene heilige verplichting van den staat is om het leven van
| |
| |
deze hulpelooze raenschen, die geheel aaa zijne genade zijn overgeleverd, niet alleen zoo lang mogelijk te rekken, maar het ook zoo aangenaam te maken, als de treurige omstandigheden, waarin zij vervallen zijn, dat toelaten. -
Toen de deur achter de bezoekers gesloten was, grijnsde Sims onzen pater kwaadaardig aan en zeide:
Hebt gij nu gemerkt, hoe 't met u staat? Wildet gij onze voorrechten deelen? Nu, dan hadt gij eerst moeten zorgen u de eer waardig te maken om een pleegkind der philanthropie te zijn. Dat voorrecht, vriendje, krijgt men niet voor niets. Men moet eerst den Rijstebrijberg van zoude en misdaad hebben doorgegeten, om in haar Luilekkerland te komen. Maar gij zijt een rare snaak en zult ons nog lang moeten amuseeren. Komaan, vertoon nu de mis eens!
En weder werd Ventriculus met slagen en stompen tot deze godslasterlijke vertooning gedwongen. Terwijl hij met diep neerslachtig gelaat en bevende stem stond te zingen, maakten de boeven er de dolste en vuilste grappen bij. Zelfs de gevangenbewaarder kon zich niet van lachen onthouden. Deze man toch waagde het niet de partij voor den armen mishandelde op te nemen. Hij had immers gemerkt, dat de pater een verstooteling was van de gevreesde philanthropie. Tegen hen, die hare gunst genoten, waagde hij het niet een vinger uit te steken, omdat haar machtige arm langs allerlei zijwegen zijn lot en dat van zijne vrouw en kinderen onder zijn bereik had. En, ronduit gezegd, was ook hij zoozeer aan deze omgeving gewend, dat hij niet bijzonder veel geloof sloeg aan Ventriculus' beweerde onschuld.
Behoef ik u te zeggen, dat de toestand van den armen pater er na dezen dag niet beter op werd? De man werd op de ellendigste manier gekweld en geplaagd,
| |
| |
en vooral, toen de boeven instinctmatig begonnen te gevoelen, dat er eigenlijk geen kwaad in den goedhartigen kerel stak, hielden zij als echte duivels met hem huis.
't Gevolg van deze kwellingen was, dat hij in eene zware ziekte verviel. Zijne maag, die aan de fijne keuken en goeden kelder van het klooster gewoon was, had zich reeds lang verzet tegen den stevigen en flinken kost, waarmee 's lands gevangenen gevoed werden. Thans kwam er een zenuwlijden bij. De dokter van het gesticht, die zijne specialiteit had gemaakt van de schrammen en builen, die de gevangenen elkander bijna elken dag toebrachten, wist niet, wat met hem aan te vangen, en liet hem naar 't hospitaal brengen.
Daar werd hij trouw bezocht door een professor met eenige studenten, die elken dag eene nieuwe kwaal aan hem ontdekten en hem in overeenstemming met hunne bevindingen ook elken dag nieuwe geneesmiddelen voorschreven. Na korten tijd dachten zij op één punt eenstemmig: dat de man stervende was. Reeds eenige uren te voren had hij dit zelf gezegd en gedaan gekregen, dat eene boodschap naar het klooster werd gezonden, om hem de genademiddelen der Kerk te komen toedienen.
Nu de zaak zoo stond, bevlijtigden de broeders zich om aan zijn verzoek te voldoen. Wat bij die laatste biecht is voorgevallen, kan ik niet meedeelen, maar ik houd het voor zeker, dat hij de voldoening heeft gesmaakt van volkomen in zijne eer en rechten hersteld te worden.
Waaruit ik dit opmaak?
Toen hij de oogen voor de eeuwige rust had gesloten, wilden de studenten als gieren op zijn mager lichaam aanvallen, om het ten nutte der wetenschap te doen strekken. Maar toen traden de geestelijken met zoo groot misbaar op, dat niemand het waagde de hand aan het
| |
| |
stoffelijk overschot te slaan. Zij namen het met de grootste praal mede naar hun klooster.
Eenige zondagen daarna werd openlijk in de kerken de heiligverklaring van pater Ventriculus afgelezen. Daarbij werd uitdrukkelijk vermeld, dat bij de eerste martelaar van Darwinia was. Wie echter zijne folteraars geweest waren en om welke reden hij gemarteld was, hierover bewaarde men een diep stilzwijgen, en aangezien de leden van dit kerkgenootschap in geen land gewoon zijn naar redenen te vragen, bleef deze zaak voor immer in het diepste duister gehuld.
Later werden zijne beenderen als reliquie bewaard en verkregen als zoodanig het vermogen yan wonderen te doen. 't Voornaamste van deze wonderteekenen was, dat telken jare op den dag zijns overlijdens de gezamenlijke standbeelden van Darwinia met groote droppels zweetten en tranen vergoten uit hunne klassiek opengespalkte en van oogappels verstokene oogen. Tevens meende men te hebben opgemerkt, dat op dien dag de philanthropen de koorts kregen en 's lands politie zich een buitengewoon zwaren roes aandronk. - De rechterlijke macht was natuurlijk geene verantwoording schuldig en de geestelijkheid kocht alle nadeelige gevolgen af door eene menigte zielmissen en tallooze waskaarsen.
|
|