| |
| |
| |
De Darwinianen wijden zich met goed gevolg aan muziek en dichtkunst, niet zonder in beiden een nieuw genre te ontdekken.
Op gelijke manier ging het in de bouwkunst. Pater Ventriculus had in zoover zijne belofte gehouden, dat hij na verloop van eenigen tijd aan zijne belagers een paar platen zond, van welke de eene een Dorischen tempel en de andere eene Gothische kerk voorstelde. Daarbij had hij op de gis eenige berekeningen omtrent de proportiën van zuilen en bogen gevoegd.
Nu duurde het niet lang, of de kunstenaars wierpen zich met woede op de bouwkunst. Overal zag men huizen verrijzen met kolommen. Kolommen, zooveel als ge maar wildet, dik, dun, zuilen met lasten erop, niets dragende zuilen, huizen zonder vensters, blokken, die op den kop schenen te staan. Dan weer Gothische kolossen, die elk oogenblik in den grond schenen te zinken. Wij, met onzen gekuischten smaak, zouden gevraagd hebben, of het huizen waren, of dat het forten en viaducten van spoorwegen moesten verbeelden. Maar de kunstenaars beweerden, dat zij zuiver naar de theorie waren, en de geleerden verklaarden ieder, die er aanmerkingen op maakte, voor een onaesthetischen vlegel.
Ook met de muziek ging het niet beter. Toen de Darwinianen het eenmaal in den neus hadden gekregen, dat men
| |
| |
op allerlei instrumenten een helsch leven kan maken, viel het kolossale 't meest in hun smaak. Als een orkest niet bestond uit eenige honderden zangers, ingelijks door honderden instrumenten geaccompagneerd, vond niemand het der moeite waard om ernaar te luisteren. En wat een instrumenten waren erbij! Horens, waar een man met gemak in kon kruipen en die brulden als honderd stieren; orgelpijpen als eeuwenoude eikenboomen; trommen, waarop stoommachines hamerden.
Lieve hemel, wat een leven! En de composities waren geheel naar de instrumentatie berekend. Eerst beweerden de componisten nog, dat tusschen al dat gedonder en gejank eene melodie te hooren was. En de geleerde critici zeiden: ja, dat is het juist. De melodie moet maar zoo niet voor de hand liggen. Of kan de eerste de beste boerenkinkel de redeneeringen van een wijsgeer volgen? Nu, zoo moet ook de melodie iets zijn, dat alleen door de fijne kenners er kan uitgehaald worden.
't Publiek gewende ten laatste aan dat genre, en als er zoo'n concert was geweest, waarvan Nieuw-Berlijn op zijne grondvesten wankelde, kon men een paar burgerluidjes tot elkander hooren zeggen:
't Was mooi, he? Maar me dunkt, ik hoorde er zoo iets in van een wijsje, dat men bijna zou kunnen nazingen.
Ja, dat meen ik ook te hebben opgemerkt. 't Was jammer van het stuk.
Nog erger gingen de kunstenaars te werk, die op 't een of ander instrument obligaten gaven. 't Waren leelijke, bleeke kerels, die als gekken met de manen om zich heen schudden en over piano's of violen holden en krabbelden. Ieder keek hen dan angstig aan met hetzelfde gevoel, waarmee wij in 't paardenspel een vent naoogen, van wien men ieder oogenblik verwacht, dat hij den nek zal breken. Of er trad eene zangster op,
| |
| |
flink gedecolletteerd, en zoowaar een mooi wijf, als - zij den mond maar had dicht gehouden; want als zij eenmaal aan 't schreeuwen en galmen ging, dan trok zij gezichten en bracht zij geluiden voort, om kleine kinderen naar bed te jagen.
't Gewone publiek vond al die composities, waaraan geen schijn van melodie te onderkennen was, veeleer akelig en angstig dan mooi. Doch de geleerden en hunne echo's zeiden, dat het prachtig, dat het ‘kunstgerecht’ was. En als die het sein gaven, durfde niemand in zijne toejuichingen achterwege blijven, om niet voor een onnoozelen hals te worden gehouden. Dan daverde de zaal van het geklap en getrappel, bouquetten regenden, soms volgde eene serenade.
Eens had ook onze oude kennis Willrecht de stoute schoenen aangetrokken en zulk een Darwiniaansch concert bezocht.
Weldra had Ohnemark hem in 't oog gekregen en zette zich naast hem.
Hoe bevalt het u?
Prachtig, indrukwekkend!
Hebt gij verstand van muziek?
Neen, dat juist niet.
Kondt gij dan de ideeën van den componist wel volgen?
Ik geloof ja! Mij dunkt, hij heeft eerst willen schilderen eene hen, die met hare kiekens wandelt en ze lokt; toen een troep loeiende koeien; vervolgens eene kudde blatende schapen met hondengeblaf ertusschen; bij wijlen den donder; eindelijk krijgsgeschreeuw en trompetgeschal. Dat alles heb ik duidelijk gehoord. 't Verband ertusschen kan ik nog wel niet vatten, maar 't was toch prachtig mooi en bijzonder natuurlijk.
Kerel, houd u stil! Hebt gij dan niet gezien, dat op het affiche staat ‘Liefdemijmering bij maneschijn’?
| |
| |
Willrecht wilde antwoorden; maar juist viel het mannenkoor van de gunstig bekende Nieuw-Berlijnsche liedertafel ‘Dolce’ in. 't Was een nieuw lied van den Darwiniaanschen componist Carl Hell. - Willrecht luisterde met gepasten eerbied toe, en verstond van de woorden niets anders dan: ‘Mijn vaderland’, ‘fier vaderland’, ‘groot vaderland’, en ik geloof inderdaad, dat de tekst niets verder inhield. Maar de groote verdienste was, dat de componist in al deze woorden het ééne ryhtmus −|' ĚŽ − ontdekt had. Nu, dit ryhtmus werd op honderderlei manieren gevariëerd, nu eens gekermd, dan gezucht, dan werd gehuild, eindelijk uitgebruld.
Zonder twijfel een krijgslied der Roodliuiden, merkte Willrecht aan. - Zeer verdienstelijk.
Ohnemark glimlachte; want ondanks zich zelven moest hij erkennen, dat zijn geleerde vriend niet zoo geheel en al ongelijk had. De Darwiniaansche menschen hadden, misschien nog als erfdeel van hun oorsprong uit het noordpoolland, grove en ruwe stemmen. Op de straat hoorde men hoogst zelden gezang weerklinken. Maar als de lieden goed wat brandewijn tot zich hadden genomen, raakten de stembanden wel eens los, en dan hieven zij een oorverdoovend gebrul aan, zonder eenige melodie, terwijl de maat alleen werd aangegeven door den klemtoon, dien zij op de gemeenste en vuilste woorden van zoo'n straatlied legden.
Zonder twijfel schikten de Darwiniaansche componisten zich naar deze nationale eigenaardigheden. Vandaar dat hunne koren niet de eer zouden hebben gehad om mijnen muzikalen landgenooten te behagen.
Toen de kunstzin in dit volk eenmaal ontwaakt was, bleef het niet bij den dienst der bovengenoemde Muzen. Ook de poëzie kreeg hare beurt.
De eerste proeven in dit vak ga ik met stilzwijgen
| |
| |
voorbij en vergenoeg mij met de vermelding, dat eenige Darwiniaansche ‘schoongeesten’ het rijm en de maat al spoedig beet hadden.
De eerste dichter echter, die veel van zich deed spreken, was zeker jongman, Euphrastor genaamd. Hij had ter schole gegaan bij de paters Jezuïeten en bij hen het weinige van klassieke poëten, dat zij in schrift of in hun geheugen hadden meegebracht, verslonden en tot een deel van zijn eigen wezen gemaakt. De eerste proef van zijn dichterlijk talent was een heldendicht over de stichting van Darwinia.
Zooals van zelf spreekt, heb ik het epos in twaalf zangen niet onder de oogen gehad, maar naar 't geen er mij van verteld werd, moet het niet zonder verdiensten geweest zijn. Misschien had het ook wel weerklank gevonden in het gevoel van nationalen trots der tijdgenooten, maar er was het een en ander in, dat de club der geleerde lui niet behaagde. Wat het eigenlijk was, dat hun griefde, ben ik nooit goed kunnen te weten komen, en dat was in vele gevallen ook zeer moeilijk om uit te vorschen. Want de Darwiniaansche critici waren zeer kitteloorig, en als iemand iets verkondigde, dat hun niet aanstond, plachten zij zoo'n schrijver op eene allergeestigste manier beet te nemen. Dan schreef de redacteur van het groote critisch-letterkundige tijdschrift eeu briefje aan een zijner adjudanten eenvoudig met de woorden: Amice, kleed dien kerel eens goed uit! -
Daarop ging deze aan 't werk. Dit wil niet zeggen, dat hij 't boek bestudeerde, maar hij zorgde een portret en opgaven omtrent het leven van zijn slachtoffer te krijgen. En dan, verzeker ik u, bleef er niets aan hem heel. Zijn levensloop werd beschreven, alwat hij zoo al gezegd en gedaan had, werd in een bespottelijk daglicht gesteld, zijne kleeding, zijn gang, zijne manieren, zijn baard,
| |
| |
zijn kapsel, alles werd besproken. En ten slotte werden eenige uit hun verband gerukte volzinnen ontleed, om daardoor het duidelijk bewijs te leveren, dat van zoo'n persoonlijkheid natuurlijk niet veel goeds kon verwacht worden, en dat derhalve eene verdere bespreking van het boek niet anders zou zijn dan tijdverlies.
Zoo critiseerden de geleerde Darwinianen ieder, die niet tot hunne club behoorde, en de lezers klapten dan van pleizier in handen en riepen: nu, die heeft hem eens goed op zijne plaats gezet!
Nu zal tot deze zonderlinge manier van critiek oefenen ook wel iets hebben bijgedragen het feit, dat Darwinia eene zeer geringe bevolking had en dat de lieden der wetenschap zich tot een nog veel kleineren kring beperkten. Zij vormden eene aristocratie, eene soort van gild. En ofschoon de broeders vakgeleerden en specialiteiten elkaar het licht niet in de oogen gunden, konden toch van tijd tot tijd gevallen voorkomen, waarin zij zich eng aaneensloten en als één man optraden. Dit gebeurde vooral dan, als iemand het waagde iets te verkondigen, wat in strijd was met de door bekende autoriteiten in elk speciaalvak voor geijkt verklaarde begrippen. Dan stonden zij gezamenlijk tegen den brutalen indringer op en bestreden hem met de wapenen, die ik daareven noemde. Ik meen vroeger reeds de kostelijke gewoonte dezer geleerden te hebben vermeld, dat zij namelijk hunne gelederen bij coöptatie alleen aanvulden met personen, die vertrouwde proeven hadden gegeven, dat zij zich aan de gevierde autoriteiten zouden onderwerpen. Nieuwe ideeën waren dan ook in Darwinia eene groote zeldzaamheid. Het aankomende geslacht der geleerden was veroordeeld om niets anders te doen dan de begrippen der ouden te kalefateren en naar gelegenheid een weinig te vervormen. - Geen wonder! zult gij zeggen: Darwinia
| |
| |
lag immers door natuurlijke oorzaken buiten het verkeer met de wetenschappelijke wereld gesloten. - Nu ja, dat is ook zoo, en dan ontstaat van zelf ook in de wetenschap het gewone verschijnsel der kleine republiekjes, het nepotisme, niet waar? Dat laat zich begrijpen en is dus te vergeven.
Eens liep een tijdlang door de kringen der geleerde aristocratie van Nieuw-Berlijn een wijs woord rond van den gevreesden criticus Ungeheuer. Een aankomend geleerde namelijk had het gewaagd de stelling te opperen, dat het geluid even goed als het licht door golvingen van de aetheratomen zou worden voortgeplant. Dit mishaagde den criticus, in wiens specialiteit de zaak juist viel. Toen zou deze gezegd hebben: ‘'t Was beter, dat die jongman, in plaats van te denken over nieuwe hypothesen, er ernstig aan dacht om een van mijne zeven dochters ten huwelijk te vragen. Dan kon hij oorlog voeren met eene vrouw, die hem een professoraat ten huwelijk had meegebracht. Nu zal hij oorlog voeren met den versmaden schoonpapa, zonder een professoraat te krijgen.’ Vooral de dames van de geleerde kliek vonden dit gezegde buitengewoon geestig. Ik kan er niets puntigs in vinden, maar haal het alleen aan, om den geest, die deze lieden bezielde, te kenschetsen.
Doch keeren wij terug tot onzen mishandelden dichter. Nadat zijne uit- en inwendige persoonlijkheid behoorlijk bespot was en vooral zijn omgang met de paters in een hatelijk daglicht was gesteld, verklaarde de recensent, dat zijne poëzie met recht den naam mocht dragen van dronkenmans rijmelarij. Zie maar eens! zeide hij. De man spreekt daar bij voorbeeld op ééne bladzijde van golven ‘hoog als bergen’; 't moest immers zijn: ‘die bijna de hoogte hebben van kleine heuvels’. ‘Een donker floers omsluierde den hemel’. Hij meent natuurlijk ‘eene zware
| |
| |
wolkenlaag’. - ‘Nu eens werd het schip tot de sterren opgeheven, dan weer stiet de kiel op den bodem der zee’. Welk een onzin! Welk eene opeenstapeling van onmogelijkheden!
Deze booze critiek nam niet weg, dat een groot deel van 't publiek het dichtstuk toch mooi vond. Toen maakte zich een ander dichter op en gaf een bundel uit onder den veelzeggenden titel van ‘Nuchtere Dichtjes’. Ieder toch kon uit dien naam opmaken, dat men hier het tegendeel te zien kreeg van de zoogenaamde dronkenmansverzen en dat het publiek uit dit product moest leeren, wat dan wèl echte poëzie was.
Het eigenaardige van dezen dichttrant, die bijzonder in den smaak der Darwiniaansche geleerden viel, was, dat hij de woorden van gewoon proza zoodanig wist te schikken, dat zij maat en rijm opleverden.
Kijk, zeiden de critici, daar kunt gij zien, wat ware poëzie is: verzet slechts de woorden, en gij hebt de taal, die een gewoon mensch pleegt te spreken. Dat noem ik gezond verstand. Vergelijk daar eens mee de uitdrukkingen van zoo'n krankzinnigen Euphrastor. Al gooit gij in diens verzen de woorden nog zoo door elkaar, al neemt gij maat en rijm geheel weg, 't wordt immers nog geen proza. Gij zijt dan nog genoodzaakt bijna elk woord door een ander te vervangen. 't Is alsof zoo'n kerel zich erop spitst om elk ding bij een geheel anderen naam te noemen, zoodat de lezer, om het te begrijpen, eerst bij zich zelven moet raden, wat het eigenlijk beteekent. Eene rivier heet nota bene een zilveren lint; eene gewone stalen pen met houten pennehouder is een veder; het zwoegen van den dichter om rijm en maat bij elkaar te krijgen moet den naam dragen van ingeving of bezieling der Muze; drinkt hij bij zijn vervelenden arbeid een glas wijn, dan kredenst hem Bacchus het purperen nat der
| |
| |
druiven. Lacht zijne vrouw hem onder al die tobberij uit, dan lonkt hein de godin der minne toe. Gaat hij moê naar bed, dan vleit hij de leden op het mollig zwanendons. Ligt hij als een os te snorken, dan heeft Morpheus hem in de armen genomen. Droomt hij van allerlei onzin, zooals wij dat allen doen, dan zweeft hij de elpenbeenen poort van 't vluchtig rijk der droomen in. Wordt hij 's morgens met moeite gepord en staat hij geeuwend en rekkend op, dan wekt hem de gouden zonnestraal en lacht de rozenvingerige Aurora hem toe, dan heft hij zich van 't weeke dons, dan doorstroomt nieuwe levenslust zijne aderen en lacht of juicht hij den morgen toe. En och, zoo'n kerel maakt het nog veel gekker, dan ik 't hem kan nadoen.
De ‘Nuchtere Dichtjes’ maakten dan ook een razenden opgang. Ieder menschenkind vond daar de wereldbeschouwing, die hij zelf had, en 't stond er juist zoo uitgedrukt, als hij 't zelf zou gezegd hebben. Euphrastor's klassiek-ouderwetsche poëzie werd weldra vergeten, en Darwinia leverde in 't vervolg tal van poëten, die zich, in navolging van den maker der Nuchtere Dichtjes, erop toelegden om sententies van het dagelijksch leven in maat en rijm te schikken.
Klinklaar proza, zeî Willrecht tot Ohnemark, die meer en meer vrienden waren geworden, sedert de laatstgenoemde zijne populariteit had verloren en geene nieuwe dwáze kunsten meer wist te bedenken, - klinklaar proza, zoo'n genre als die Nuchtere Dichtjes. Al zijn de sententies ook nog zoo waar, al zijn de gedachten hier en daar ook geestig, al ziju de tegenstellingen dol, al worden er gulden lessen van levenswijsheid in gegeven, - 't is toch berijmd en in maat geschikt proza. En zoo iets behaagt onzen dorren geleerden en 't volk klapt hen na. Lieve hemel, waar moet het heen met het idealisme van onze arme natie?
| |
| |
Mijn vriend, antwoordde Ohnemark, gij zijt een pessimist. Wilt gij beweren, dat er geen idealisme in ons volk en met name in onze geleerden huist? Waag het dan eens om zwart op wit te zetten, dat de natuur een ellendig ding is, dat ons kwelt met vocht en droogte, met kou en hitte, een beroerd nukkig en toch eentonig ding, dat het eigenlijk nooit goed maakt en dat aan een mensch slechts weinige oogenblikken gunt, waarop hij volmondig kan zeggen: nu voel ik mij eens prettig en ik wilde wel, dat het altijd zoo bleef! - Waag het eens deze onloochenbare waarheid, die ieder elk oogenblik in de gelegenheid is aan de feiten te toetsen, in proza of poëzie te verkondigen, en gij zult zien, hoe ze u als razenden op 't lijf vallen. Diezelfde nuchtere dichters zijn afgodische aanbidders der natuur. Zij kan het nooit zoo bont maken, zij kan mensch en dier niet zoo erg teisteren, of zij is toch de volmaakte en algoede. Is zij boos en vernielend in hare werkingen, dan heet zij verheven en indrukwekkend. Is zij wreed, dan moet het toch zoo uitgerekend worden, dat zij eene wijze en goede moeder is. Als de spin de vlieg doodmartelt, en de argeloos vliegende zwaluw door den snavel des roofvogels levend uit elkaar wordt gereten, heet dit een tooneel van liefde, of, als de liefde met geene sofismen meer kan gered worden, omdat de wreedheid al te luid ten hemel schreeuwt, dan is het toch in allen gevalle nog een beeld der hoogste wijsheid. Kijk, als gij van idealiseeren praat, daar zitten onze tijdgenooten op hun stokpaardje. Daar is geen einde aan het idealiseeren, of, ronduit gezegd, aan het liegen en verdraaien van feiten. Ze zouden u de oogen uitkrabben, als gij, waar het de natuur geldt, de naakte waarheid wildet verkondigen. En dan beschuldigt gij onze landgenooten nog van gebrek aan idealisme!
| |
| |
Gij hebt volkomen gelijk, zeide Willrecht. 't Is eene laffe opschroeverij. De onder de kwellingen der natuur gebukt gaande menschen hebben iets van kinderen, die in het donker angsten uitstaan en hoe benauwder zij 't hebben, des te harder zingen en fluiten. Maar ik denk, de lui stellen daarom de koele wreedheid en kwellerij der natuur in zoo'n ideaal licht, omdat zij in de boosheid van die dame hun eigen zelfzuchtig karakter weervinden. De natuur toch levert in hare handelingen eene schitterende verontschuldiging voor al de wreedheden en onbarmhartige zelfzucht, waaraan de mensch zich zoo gaarne schuldig maakt.
Kom, kom, vermaande Ohnemark, gij zijt een onverbeterlijke pessimist en misanthroop erbij. Ik blijf volhouden: 't is idealisme, zuiver idealisme, mijn vriend. En wilt gij een ander bewijs voor de ideale sympathieën van onze gelukkige tweede eeuw (die menschen noemden natuurlijk de eeuw, waarin zij leefden, de tweede, want zij wisten niet, dat zij volgens onze berekening reeds in de 21ste zaten) - wilt gij een ander bewijs? Zeg eens, dat het leven niet prettig is! Waag het eens te beweren, dat het voldoen aan alle behoeften der zinnelijkheid in den grond eene verdrietige geschiedenis is; dat een mensch er goed aan toe zou zijn, als hij die heele zinnelijkheid kwijt was.... Waag dat eens, en, als zij u niet voor gek of voor een mystieken dweper verklaren, zult gij eens zien, welk een storm er tegen u losbarst. Neen, de zinnelijkheid met al hare prettige gevolgen is o zoo lief en goed. De kunst beschouwt het als hare hoogste roeping om de zinnelijkheid zoo voor te stellen, dat de niet te loochenen walgelijkheid en ellende, die zij aan zich draagt, zorgvuldig bedekt worde. Als haar dit gelukt en als zij op de meest fijne manier tot zingenot prikkelt, dan idealiseert zij. En houdt gij nu nog vol,
| |
| |
mijn vriend, dat dit geslacht niet weet van idealiseeren? Daar hebt gij, zeg ik u, de gouden keten, waardoor het aan den hemel hangt: vergoding der natuur en blanketten der zinnelijkheid.
Nu, zeide Willreeht, als Jupiter met al zijne kracht aan die gouden keten trekt, is 't mogelijk dat zij de menschheid bij wijze van wonder naar den hemel opvoert. Maar als het de ladder moet zijn, waardoor de mensch uit eigen beweging naar den hemel moet stijgen, dan weet ik wel, dat hij er in eeuwigheid niet komt, maar dat hij uit zijn idealen roes ontwakend zich zelven zal aantreffen, terwijl hij zich met smaak naast de varkentjes in 't slijk wentelt.
Of nu twee burgers van Darwinia inderdaad zulk een gesprek hebben gehouden, - hieraan is wel eens eenige twijfel bij mij opgerezen. Ik heb een zwak vermoeden, dat de somnambule, die de geschiedenis aan mijn vriend den magnetiseur opdischte, hier eene interpellatie uit hare geestenwereld heeft gehad, die zij in hare ideale stemming tusschen 't verhaal inlaschte. Ik voor mij ten minste vind het gesprek tamelijk onzinnig en verban dergelijke dwaasheden met een gerust geweten naar het nevelenland van 't spiritismus.
|
|