| |
| |
| |
De nieuwe godsdienst uit het oogpunt van echte staatsmanswijsheid. De Darwinianen ontdekken den canon van Polycleet en richten tal van standbeelden op.
Behoeven wij te verklaren, dat de nieuwe staatsgodsdienst zeer in den smaak der Darwinianen viel? Was er ook gemakkelijker religie te bedenken? Van vasten en andere zelfkastijdingen, zelfs van eenige zelfverloochening was geen sprake: ieder moest, zooals dat bij een vrijzinnig en hoog ontwikkeld volk behoort, zelf weten, wat hem te doen stond en wat hij moest nalaten. Of liever, ieder moest doen en laten 't geen de onverbiddelijke wet van oorzaak en gevolg hem noodzaakte om te doen en te laten. 's Menschen zedelijke vrijheid, zoo leerde de beroemdste professor in de wijsbegeerte, - de zedelijke vrijheid is louter zelfbedrog. De mensch is het blinde werktuig, de speelbal der mechanische wetten, die de stof beheerschen. Vermeent hij een geest, ziel, of hoe gij 't noemen wilt, te bezitten, die zich boven deze wet kan verheffen, die tegen haar in verzet kan komen? - ijdele hoogmoed, mijn vriend! Als de steen, die bezig is te vallen, kon denken en spreken, zou hij in den val vroolijk juichen: Kijk, ik vlieg en beweeg mij immers vrij door de lucht! - Zulk een dwaas is ook de mensch, die beweert: zie, ik kies met volle vrijheid; als ik wilde, zou ik anders kunnen gehandeld hebben,
| |
| |
dan ik deed! - Neen, dwaas natuurproduct! zoo leerde de wijsgeer, - dat verbeeldt gij u slechts; maar elke uwer gedachten is een chemisch product der stofwisseling; gij hebt evenveel vrijen wil als de wolken, die boven uw hoofd drijven, als het water, dat in de rivier stroomt, - gij kunt, hebt nooit iets anders gekund en zult nimmer iets anders kunnen, dan 't geen de onverbiddelijke reeks van oorzaken en gevolgen u voorschrijft. Wat kalt gij van zelfverlooching, van berouw, van voornemens tot verbetering? Louter onmogelijkheden!
En als de ouders in Darwinia bij 't bestraffen hunner kinderen van de onderstelling uitgingen, dat deze wèl vrij waren; als de rechters bij 't veroordeelen van schuldigen als een van zelf sprekend axioma aannamen, dat die schurk, als hij 't gewild had, anders zou hebben kunnen handelen, - dan lachte de Darwiniaansche philosofische celebriteit in zijne vuist en zeide tot de ouders: doet, wat gij wilt, uwe kinderen zullen worden, zooals de wet van oorzaak en gevolg dat buiten u om meebrengt. En tot de rechters sprak hij: die moordenaar doet precies even goed zijn plicht als gij; de wereldorde schrijft voor, dat op de honderd koppen zoo en zooveel percent dieven en moordenaars moeten komen; door de wet van oorzaak en gevolg is 't lot op hem gevallen; hij volbrengt, wat de wereldorde hem voorschrijft. Hij heeft, volgens zijne natuurlijke gegevens en den samenloop der omstandigheden, niet anders kunnen doen dan doodslaan, evenals gij niet anders kunt doen dan door zijne terdood veroordeeling een nieuwen moord op den ouden stapelen.
Alwat in Darwinia gezond verstand had, schudde wel het hoofd over deze logica, - maar de beroemde autoriteit had gesproken, en daarmee, basta! Dan moest het wel waar zijn.
't Woord zelfverloochening bestond dan ook niet in de
| |
| |
taal der Darwinianen, omdat de wetenschap niemand veroorloofde te beweren, dat zulk eene daad tot de mogelijkheden behoorde.
Al zagen ook de reactionaire en echt conservatieve liberalen in de invoering van den staatsgodsdienst eene inbreuk op de bedoeling der grondleggers van Darwinia's grootheid, toch begrepen zij - voor zoover die geleerde heeren in staat waren om eene zaak in haar geheel te overzien - dat de maatregel vrij onschuldig was.
Het meest echter waren de Jezuïeten teleurgesteld. De heeren in Darwinia, wier middelen hun veroorloofden om elken dag een goed diner aan te richten, lang te slapen en dan in eene lekker verwarmde kamer op hun gemak te ontbijten, voelden weinig geestdrift om van tijd tot tijd te vasten en des winters 's morgens om acht uur in eene koude kerk te zitten. Och neen, de geloovige kudde bleef zich bepalen tot de schamele gemeente en de vrouwen, die zich eenige ongemakken wilden getroosten, om een paspoort naar den hemel te verdienen.
Hoe het bij deze liberale religie met de godsdienstoefening in de ‘binnenkameren’ gesteld was, hierover gebiedt de bescheidenheid mij het stilzwijgen te bewaren.
Vraagt gij mij echter openhartig, of Willrecht's opvatting omtrent het algemeen bestaan en de behoefte aan vrije uiting van het godsdienstig gevoel in dezen vorm van staatsgodsdienst tot haar goed recht was gekomen, dan veroorloof ik mij tot eenig antwoord het veel en weinig zeggend gebaar der schouderophaling.
't Was met deze zaak gegaan als met zoovele dingen, die wij in onze menschelijke gebrekkigheid genoodzaakt zijn op de eene of andere wijs ten uitvoer te leggen. Eerst komt er een en zegt: kijk, dit of dat mankeert ons; schande, dat wij 't niet hebben! - Ja, roept de menigte, die op dat oogenblik inderdaad een gevoel van
| |
| |
onbevredigd zijn gekregen heeft, - ja, dat moet er zijn! - Dan komt een gladde staatsman en zegt: welnu, kinderen, daar hebt gij het! - Maar wat geeft hij? - Och, de slimme vent stuurt de goê gemeente met een kluitje in 't riet, zooals het spreekwoord zegt. Hij werpt aan het monster met vele hoofden een brok voor om den honger te stillen, somtijds wel een brok met wat slaapgoed erin.
Mijn vriend, dat is echte staatsmanswijsheid, die wel nota moet nemen van alle hoogere aspiratiën in den mensch, maar die zich ter wille van hare eigene veiligheid nog meer verplicht acht, om de koortsachtige rillingen van dat oproerige en altijd ontevredene gevoel in 's menschen borst, dat men de stuiptrekkingen van het onder den berg der zinnelijkheid begravene idealisme zou kunnen noemen, met een slaapmiddeltje te sussen.
Staatsmanswijsheid was het van Glatthaut, dat hij niet de ooren had gestopt voor de psychologische waarheid, die door Willrecht aan 't licht was gebracht en die, door Ohnemark's dwazen mond verkondigd, weerklank had gevonden in de met opzet verdierlijkte en geblinddoekte gemoederen. Hij toonde zijn tijd te begrijpen. Maar nog grootere staatsmanswijsheid was het, dat hij een middel vond, dat vooreerst alle partijen bevredigde, al moesten de arme kinderen ook met hongerige buiken naar bed gaan.
Wat zouden zij aanmerkingen maken? 't Godsdienstig gevoel was immers erkend en, behoudens het respect voor andersdenkenden, vrij gelaten. 't Moest nu zelf maar weten, op welke wijs het zich zou bevredigen. Dat was geene zaak van staatszorg.
Wellicht vraagt ge nog: hoe maakte men het aan de scholen met dit lastige element?
Goed, dat ge deze vraag opwerpt! - Ik moest juist
| |
| |
over het onderwijs spreken; want ook dit was een gewichtig punt in Willrecht's hervormingsplannen: Alle Darwinianen moesten van jongs af gedwongen worden om de staatsschool te bezoeken, - alle Darwinianen, - niet zooals in ouden tijd enkel de kinderen der aristocratie en die der kleinhanders, die opgeleid werden tot beroepen, waartoe verstandelijke berekeningen vereischt werden. Neen, - alle Darwinianen. Want hij had klaar en duidelijk aangetoond, dat de stichters der kolonie den grooten meester Darwin hadden misverstaan, toen zij 't menschenras door lichamelijke eigenschappen wilden veredelen. De menschelijke domesticatie moet gericht zijn op verscherping der verstandelijke vermogens, op vermeerdering en verfijning der hersenmassa. Dit en niets anders was de bedoeling van Darwin en van zijne apostelen geweest.
Glatthaut begreep zijn tijd door eene wet op 't onderwijs te scheppen, waarbij overal staatsscholen werden gesticht en algemeene schoolplicht werd ingevoerd.
Maar de leerstof, waaraan de jeugd zich de tanden zou scherpen? - Gij, bewoner van 't beschaafd Europa, ziet mij bij deze vraag met een medelijdenden glimlach aan en denkt: och, dat spreekt immers van zelf: - veel realisme met een idealistisch sausje tot een voedzamen pot gekookt..... smakelijk eten! - Maar in Darwinia lag het recept niet zoo gaaf voor de hand. Gij herinnert u immers nog, dat die brave lui volslagen onbekend waren met het idealisme. Ons, mijne lieven, zit dat goed in merg en been ten gevolge van onze klassieke bellettristische en aesthetische opleiding, maar Knöff en de zijnen hadden wel gewaakt, dat deze stof niet in het bloed der jeugdige Darwinianen werd opgenomen. Bewondert dus met mij het ‘ahnungsvolle’ genie van Willrecht, die, voordat zijne landgenooten het bestaan van poëzie, schoone
| |
| |
kunsten en fraaie letteren vermoedden, profeteerde, dat de mensch zulk zielevoedsel dringend noodig heeft. Hij had dien ten gevolge bitter afgegeven op de bestaande methode, die zich met niets anders inliet dan met de noodzakelijke elementen van lezen en schrijven, om die dan zoodra mogelijk toe te passen tot het aanleeren van wiskunde en physische wetenschappen. Hij wilde aan het aesthetische en het zedelijke element in opvoeding en onderwijs eene groote plaats ingeruimd hebben.
Als ik echter zoo zonder eenig voorbehoud beweerde, dat er op Darwinia niets bestond, dat naar aesthetica zweemt, zou ik mij aan eene onwaarheid schuldig maken.
Wel hadden de grondvesters van den staat indertijd doortastende maatregelen genomen om deze woekerplant, die den mensch tot een mallen droomer en dweper maakt, in de kiem te verstikken. Maar jawel, drijf den duivel de deur uit, door het sleutelgat sluipt hij weder binnen. Zoo was 't ook op Darwinia gegaan. Dat schip met zwarte heeren had zoowaar eene lading van aesthetica en zedekunde - al waren ze dan ook niet van puike qualiteit - aan boord gehad. Kerkliederen, kerkmuziek, zoo iets van beeldhouwkunst, architectuur, schilderkunst, - kijk, ik zou liegen, als ik ontkende, dat dit een en ander niet snaren in 't gemoed van enkele Darwinianen had getroffen, snaren, die tot dien tijd toe zorgvuldig ongebruikt waren gelaten en nooit gestemd waren geweest.
Welzoo, aesthetische vorming dus. 't Bestuur van Glatthaut maakte het zich tot gewetenszaak aan deze behoefte te voldoen. Maar in één opzicht had hij 't hier gemakkelijk: zijne staatsmanswijsheid behoefde niet tot hare gewone kunstgrepen de toevlucht te nemen, om ook op dit ideale gebied Willrecht's bedoelingen en de opflikkerende driften der natie in een karikatuur te ver- | |
| |
keeren. De voorgangers en leermeesters op het gebied der aesthetica zorgden daar zelven voor.
Daar hebt ge de beeldhouwkunst. De Italiaansche priesters hadden met geestdrift gesproken van kunstwerken uit ouderen en nieuweren tijd, die in hun land te zien waren. Och, dachten de Darwiniaansche kunstenaars, wat is gemakkelijker dan zoo'n naakt menschenbeeld te vervaardigen! - En jawel, daar ging het lieve leven zijn gang. Een flinke kerel moest poseeren, al zijne lichaamsdeelen werden met de grootste zorgvuldigheid nagebootst en... 't konterfeitsel was een monster.
Te drommel, hoe is dat mogelijk? 't Is toch precies de kerel, zooals hij voor ons stond.
Wat mankeert eraan? vroegen de kunstenaars aan pater Ventriculas, die voor een fijn kenner werd gehouden.
Niets anders, antwoordde deze, dan dat het de natuur precies zoo weergeeft, als zij is.
Daarom is het immers juist te doen, pater?
Wel neen, mijne heeren, de natuur moet door de kunst geïdealiseerd worden.
Geïdealiseerd worden... Daar verstonden zij niets van. Maar toch hielden zij zich, alsof zij 't heel goed begrepen, knikten nadenkend met het hoofd en fluisterden: ja juist, dat hebben we vergeten.
Maar, zeg eens, pater, bestaan er niet zoo wat loopjes, wij bedoelen eigenlijk, vaste regels voor dat idealiseeren?
Neen, heeren, de eenige regel is het genie van den kunstenaar, de god, die in hem woont. De kunst verheft zich boven regels. Deze mogen het machinale deel der uitvoering leiden: de ideeën van den kunstenaar spotten overigens met zulke wetten of gebruiken ze als hare ondergeschikte dienaren.
| |
| |
Dat wilde er bij de heeren niet in. Er moest toch eene wet bestaan of liever een loopje, waarmee men een kunstwerk kon scheppen door hier wat aan de natuur toe te voegen en er daar wat af te nemen.
Ik weet het niet, mijne heeren. Als de kunstenaar eenmaal geleerd heeft zijne instrumenten te hanteeren en er mee te wrochten, wat hij in zijne verbeelding als het ware voor zich ziet staan, dan moet het toch juist de hem aangeborene en door studie beschaafde en veredelde phantasie zijn, die dat ideale beeld voor het oog zijns geestes toovert.
Gekheid, vader! gij raaskalt. Hoe dikwijls hebt gij gezegd, dat de kunstenaar de natuur op de daad moet bespieden en haar dan teruggeven. Doch wij hebben de proef ervan genomen, en 't blijkt, dat er dan toch altijd iets aan mankeert. Allo, vader, gij kent het kunstje wel.
Op mijn woord, ik kan u niets anders zeggen...
Nu fluisterden de heeren wat met elkander, wisselden een blik van onderlinge verstandhouding en fluks grepen eenige handen pater Ventriculus aan, blinddoekten hem, stopten hem eene stevige prop in den mond en sleurden hem in een donker keldergewelf.
Hier, sprak een der kunstenaars op onheilspellenden toon, zult gij op water en brood zitten, totdat gij u bereid verklaart om ons het kunstje van dat idealiseeren der natuur over te leveren. Tot morgen!
Klap! daar sprong de zware deur in 't slot.
Pater Ventriculus bevond zich in een niet benijdenswaardigen toestand. De kerels waren wel in staat om hun dreigement vol te houden, misschien wel om hem van honger te laten sterven. En is dit vooruitzicht al niet zeer aanlokkelijk voor iemand onzer, die met den schralen huisvaderlijken kost der dure negentiende eeuw
| |
| |
in 't leven wordt gehouden, nog vreeselijker was het voor onzen goeden pater, die onder zijne collega's 't meest in eere stond, omdat hij op de strengste vastendagen juist de smakelijkste sausen wist te bereiden.
En wie zou hem uit zijn kerker komen verlossen? Wel was Darwinia een hoogst beschaafd land, waarin niet zoo heel licht een mensch kon zoek raken. Maar die zwarte heeren, ze lijken allemaal zoo precies op elkander als de individuen van eene kudde schapen, zoodat zelfs eene nuchtere politie het signalement van den een niet zou kunnen onderscheiden van dat van den ander; en, ik moet het bekennen, de politie van Darwinia had vele deugden, maar ze was zelden nuchter.
Komaan, dacht pater Ventriculus in zijne eenzaamheid, toen hij met onverholen weerzin eens geproefd had van den natuurdrank, die nog nooit over zijne lippen was gekomen, en van het zwarte product van Ceres, dat hem pijnlijk het gehemelte prikkelde, - komaan, ik zal dien kerels maar wat wijs maken; 't zijn toch vervloekte ketters, aan wie niets te bederven is. Als zij mij eerst maar hebben losgelaten, zal ik wel zorgen, dat ik niet weer in hunne handen val.
Ter goeder ure schoot hem te binnen, dat hij in zijn land de kunstkenners wel eens had hooren spreken van den canon van Polycleet. Ja juist, van den Griekschen beeldhouwer Polycleet moet zoo'n canon bestaan hebben, zoo'n opgaaf van de proportiën, die de kunstenaar heeft in 't oog te houden. 't Is waar, zoo vaak als hij over die zaak had hooren spreken, was 't hem niet ontgaan, dat de knapste kunstenaars het voor eene onmogelijkheid verklaarden om met mathematische verhoudingen in hun vak de wet voor te schrijven. Ja, zij staken er onverholen den draak mee en zeiden, dat, als die canon hun door den een of anderen boekenwurm werd ter hand
| |
| |
gesteld, zij zoo vrij zouden zijn er hunne pijp mee op te steken. - Doch kijk, zoo iets was juist een kolfje naar de band der onbeholpene en radelooze Darwiniaansche kunstenaars.
Toen dus den volgenden morgen het luikje in zijne deur openging, om hem een nieuwen voorraad brood en water te bezorgen, haastte Ventriculus zich om te schreeuwen.
Ho, wacht eens even! Ik heb mij bedacht en ben bereid u de kunst te leeren. Geef mij schrijfgereedschap en bovenal een versterkend maal, want, bij Sint Epicurus, door het hondenvoer, dat ik sinds gisteren genoten heb, werken mijne hersenen nog trager dan die van het dier, voor wiens nooddruft zulke gerechten nog veel te slecht zijn.
Volijverig werd aan 's mans verlangen voldaan. Toen zijn gevangenbewaarder op het punt stond om de deur weder te sluiten, riep Ventriculus hem terug:
Ik zou het haast vergeten. Breng mij ook eene ellemaat en vooral, mijn vriend, nog wat wijn en wat beteren, als gij dien kondt krijgen.
Ook dit bevel werd opgevolgd.
Toen Ventriculus op deze wijs was toegerust, begon hij met den inwendigen mensch behoorlijk te versterken, dronk eenige stevige teugen en ving toen zuchtend zijn arbeid aan.
Deze bestond hierin, dat hij zijne eigene ledematen met de meeste nauwkeurigheid ging meten en de getallen opteekende. Nog nooit had de goede pater zulk eene gezette studie van zijn stoffelijk omhulsel gemaakt. 't Kwam hem voor, dat hij over 't algemeen een tamelijk goed geproportioneerd mensch was, wiens verhoudingen zeer wel aan een richtsnoer voor de Darwiniaansche kunstenaars ten grondslag konden gelegd worden. Zijn buik was wel veel te rond. Nu, wat schade, de maat daar- | |
| |
van kon gerust met eenige decimeters verminderd worden. Ja, zijn hoofd was ook wat te dik. Bovendien verbeeldde hij zich, dat de koppen der standbeelden kleiner plegen te zijn dan in natura. Dus hier ook eenige centimeters afgetrokken. Te drommel, dat werd eene lastige becijfering; want dan moesten naar verhouding nens, mond, ooren ook met zoo en zooveel millimeters verkleind worden. En, als men zich eenmaal op dezen weg waagde om de natuur te idealiseeren en te corrigeeren, waar was dan het einde?
Een zure arbeid! Het zweet gutste den goeden pater van 't voorhoofd. Maar klaarkomen moest hij. Bij Sint Mercurius! 't kwam er ook zoo nauw niet opaan, of dien stommen mathematici een rad voor de oogen werd gedraaid. Als hij zelf maar eerst op vrije voeten was.
Na deze voorbereidende studiën begon hij zijne kunstregels op schrift te brengen en stelde hij eene grondig geleerde en klassieke verhandeling op, die hij betitelde als: ‘De weder ontdekte canon van Polycleet.’
Wat zag dat stuk er geleerd uit! Het vloeide over van zekere termen, die hem ten halve voor den geest stonden, - want hij had in dit vak de klok wel hooren luiden, maar wist niet juist, waar de klepel hing - of van uitdrukkingen, die hij zelf verzon. Men las daar op bijna elke bladzijde van ‘de gouden evenredigheid’, van ‘de diamanten snede’, van ‘de parelronding’ en van honderd andere verhoudingen en doorsneden en buigingen, die aan den idealen mensch te vinden zijn.
't Zwaarste deel van zijne taak was de opgaven voor het vrouwelijk ideaal te wijzigen. Niet alsof pater Ventriculus een vrouwenhater was, die de schoone sekse nooit met een kennersblik verwaardigd had. Integendeel, hij had in zijne goede dagen ernstig over dat punt nagedacht, ja, ik zeg niet te veel, als ik beweer, dat hij
| |
| |
het door en door kende en dat hij zelfs na zijne komst in Darwinia die studie niet geheel had laten varen. Maar toch, 't was moeilijk om die vormen zoo geheel uit zijne verbeeldingskracht te reconstrueeren, en zijn eigen ietwat log lichaam tot maatstaf te nemen, dat ging nog moeilijker. Toch moest hij van den nood eene deugd maken en tot het laatste besluiten. Zoo kwamen dan de ideale proportiën eener Venus, zoo goed en kwaad als 't gaan wilde, uit des paters afmetingen op het papier. Dat het eene behoorlijk mollige Venus zou zijn, behoef ik u wel niet te verzekeren.
Toen de avond aanbrak en de gevangenbewaarder naar Ventruculus' welzijn kwam vernemen, kon hij eenige vol beschrevene vellen triumfantelijk in de hoogte houden.
De beulen waren niet wreed genoeg om zijne gevangenschap langer dan noodig was te rekken. Nog denzelfden avond vergaderden zij om het manuscript te lezen en te onderzoeken.
De geleerde terminologieën en de uitvoerige becijferingen der proporties van de verschillende lichaamsdeelen maakten een goeden indruk, en aanstonds sloeg een der heeren, dien de voorlezing onbegrijpelijk verveeld had, zoodat hij haar van tijd tot tijd met een vrij luid gesnork begeleidde, voor om den vromen pater nu maar te ontslaan.
Ja maar, bracht een ander in 't midden, wie waarborgt ons, dat de looze snaak ons niet voor den gek houdt?
Och kom, sprak een ander, dat is bijna ondenkbaar, de man was veel te angstig om zoo iets te wagen. Bovendien, we kunnen hem toch niet zoolang gevangen houden, totdat we zijne voorschriften hebben uitgevoerd. De dronken politie kan ons niets maken. Maar, ge kondt het nooit weten, die paters zijn in staat om zich tot Glatthaut zelven te wenden.....
| |
| |
Gij hebt gelijk, hernam de ander. Maar dan stel ik toch voor, dat wij hem dwingen om vóór zijne loslating ook de proporties der bouwkunst op te geven. Want alles, wat wij tot hiertoe gebouwd hebben, lijkt nergens naar.
Dit denkbeeld vond bijval. Ventriculus werd voorgebracht. Met schrik hoorde hij de aankondiging van deze nieuwe taak. Lieve hemel, dacht hij, hoe kom ik daarmee klaar? Wat moet ik hier tot maatstaf nemen?
Mijne heeren, sprak hij, 't is mij volslagen onmogelijk in den kerker aan uw verlangen te voldoen. Voor de proportiën van het menschelijk lichaam had ik de getallen in 't hoofd, omdat ik ten allen tijde voornamelijk mijn vak heb gemaakt van de beeldhouwkunst. In de bouwkunst echter ben ik minder te huis. De cijfers daarvan heb ik in 't klooster liggen. Maar op mijn eerewoord beloof ik, u die binnen eenige dagen te doen toekomen.
Nu wisten de heeren van Darwinia wel niet goed, wat een eerewoord was. Nog minder begrepen zij, hoe zoo iets een mensch kon binden. Maar omdat zij het gevaarlijk achtten den man langer gevangen te houden, besloten zij het er maar op te laten aankomen. Men had nu in allen gevalle toch iets in handen.
Ventriculus werd derhalve op vrije voeten gesteld.
Te vergeefs wachtte men eenige dagen op het toegezegde aanhangsel op den canon van Polycleet. Bij slot van rekening vonden de heeren 't heel natuurlijk, dat de man zijne belofte niet vervulde: zij zouden eveneens gehandeld hebben. Middelerwijl werd het handschrift gedrukt en zetten de kunstenaars zich aan 't werk om een model naar de opgegevene proportiën in gips te boetseeren.
Ofschoon ik niet durf verzekeren, dat het mannelijk schoonheidsideaal aan alle eischen van onzen smaak zou
| |
| |
hebben voldaan, houd ik het toch voor eene ongelukkige beschikking van het noodlot, dat de kunstzin der Darwinianen zich het eerst op de vrouwelijke vormen wierp.
Een naakt vrouwenbeeld kwam tot stand met nauwkeurige inachtneming van de in den canon opgegevene getallen en werd voor het publiek ten toon gesteld, terwijl men de theorie op kostbaar papier gedrukt in talrijke exemplaren verspreidde.
De tentoonstelling werd door de hoogere standen van Darwinia slecht bezocht. 't Was ongelukkig ook juist in den druksten tijd der diners, avondpartijen en daaruit voortvloeiende digestie-bezwaren en digestie-visites. En gedurende zulke weken hadden de heeren en dames inderdaad geen tijd om zich met wat anders te bemoeien. Ik heb immers reeds meermalen gezegd, dat de Darwiniaan een man van specialiteiten was. Hield hij zich met eene zaak bezig, dan had de wereld kunnen vergaan, zonder dat hij er iets van merkte. - Ik spreek natuurlijk niet van de onbeschaafde Darwinianen, maar van den toongevenden geleerden stand van dien gelukkigen staat, van de geleerde club der specialiteiten en hunne aanhangers.
Wel daagden er kijkers op, maar niet uit den stand, waaruit de kunstenaars zich bezoekers gewenscht hadden. Eenvoudige menschen, ambachtslui en dergelijk slag van volk kwamen met vrouw en kinderen de tentoonstelling bezoeken. En deze onontwikkelde menschen waren onbescheiden en verwaand genoeg om hun oordeel uit te spreken.
Wat heeft die pop een raar dik buikje, zeî een boer; 't lijkt wel een grashaas.
En wat een rond kopje; priecies een groote knikker met neus en ooren eraan.
De armen zijn te lang, merkte een kleermaker aan.
| |
| |
Neen, verbeterde zijn vriend, dat lijkt maar zoo van wege de kortheid der beenen.
Weet ge wat, wijfje, zeî een nog niet al te lang gehuwde verversbaas; - ik weet heel goed, dat gij geen Venus zijt; maar, als ik kiezen moest, had ik u toch duizendmaal liever dan zoo'n vrouwspersoon met smalle heupen en scheeven nek.
Zoo regende het aanmerkingen uit den mond des volks, die bij lange na niet de eer hadden van den kunstenaars te behagen. Ten laatste begon de openbare meening hen zoo te verdrieten, dat zij de politie er bijhaalden en door deze de zaal lieten ontruimen.
Die kinkels, riep Kikirolo, zij matigen zich waarachtig een oordeel over de kunst aan!
Ja maar, merkte Buenspirito aan, 't is toch wel opmerkelijk, dat zij 't allen als uit één mond afkeurden en dat niemand er een woord van lof voor overhad.
Dat komt, hernam de eerste spreker, omdat zij niets van het ideale begrijpen. Zij willen de natuur precies zoo, als zij is. Zij zouden misschien verlangen, dat wij eene mollige naakte meid met kleuren en geuren ten toon stelden.
Ja, ja, zoo is het, zeiden de anderen. Dit hier is het ideaal. De natuur mag naar den drommel loopen.
En 't gevolg was, dat voortaan alles in Darwinia aan 't beeldhouwen ging. Standbeelden verrezen overal. Geen dorpje, of 't had zijn grooten man, die in marmer of erts moest vereeuwigd worden. Wel zeiden de magistraten, dat die massa beelden hier en daar de passage belemmerde. Wel liet zelfs Glatthaut, die anders de openbare meening nogal naar de oogen placht te zien, zich op bedenkelijke wijs over die standbeeldenmanie uit. Maar niets hielp, er kwam geen einde aan den wedstrijd der kleinste dorpjes. Darwinia werd een museum van
| |
| |
groote mannen. En ik denk, dat, als aan Cineas, den gezant van Pyrrhus, die tot zijn vorst terugkeerde met de boodschap, dat de Romeinsche senaat hem eene vergadering van koningen had geschenen, 't geluk was te beurt gevallen om Darwinia te bezoeken, hij zou hebben uitgeroepen: o vorst, heel Darwinia is van boven tot onder een geslacht van beroemde mannen!
De gezant had dit zonder eenige overdrijving kunnen rapporteeren. Want toen men zich geene dooden meer wist te herinneren, die in de termen konden vallen, begon men de levenden af te beelden.
Nu gebiedt de onpartijdigheid van den verslaggever mij eerlijk te bekennen, dat de beelden gruwelijk leelijk waren: de onnatuurlijkste houdingen, de stijfste costumen en draperieën, die ge u met mogelijkheid kunt denken, vondt gij eraan vertegenwoordigd. En de Darwiniaansche kunstenaars, ze tobden steeds voort met ellemaat en passer en waren het volkomen eens met de geleerden in Nieuw-Berlijn, die het heft der critiek in handen hielden. De een zeî den ander, dat het volgens de hoogere regels der aesthetica zoo en niet anders behoorde te wezen en dat ieder, die 't niet mooi vond, er niets afwist.
Hebt ge wel gezien, zeî op zekeren dag een eenvoudig burger van een dorpje tot zijn buurman, dat wij hier ook al een standbeeld krijgen van den vorigen burgemeester, omdat hij een buurtweg heeft laten aanleggen?
O ja, luidde het antwoord, 't was overigens een rechte schoelje, - moeten wij dien kerel nu altijd voor onze oogen zien?
Ja, wat zal ik u zeggen? er zullen nog wel meer standbeelden in ons dorpje verrijzen.
God beware ons! - En inderdaad begon de meening
| |
| |
zich bij 't volk te vestigen, dat die standbeelden schandpalen waren, en van dien tijd dagteekent het eigenaardige Darwiniaansche spreekwoord: 't moet toch een eerlijke kerel zijn geweest, want er staat nergens een standbeeld van hem.
|
|