| |
| |
| |
De belastingen in Darwinia. De minister Glatthaut bedenkt een middel om de onhandelbaarste kamer te temmen.
Toen Glatthaut zijne hooge betrekking aanvaard had, was zijn eerste streven erop gericht om eene crisis teweeg te brengen. Hij zag heel goed in, dat met eene volksvertegenwoordiging als deze het regeeren onmogelijk was. Er moest een middel worden gevonden, om aan het spelletje der wegjagerij van ministers een eind te maken.
Zijn middel was zeer slim gekozen. Door den onnoozelsten onder zijne collega's, den minister van finantiën Leerbeutel, liet hij eene nieuwe wet op de belastingen indienen. Bij 't samenstellen van dat ontwerp had hij den man met opzet aan zich zelven overgelaten. Hij wist wel, dat dan de grootste dwaasheden voor den dag zouden komen. En dat was juist hetgeen hij wilde.
De uitslag beantwoordde dan ook volkomen aan de verwachting van den minister-president. Het wetsvoorstel was eene aaneenschakeling van de meest onpraktische onzinnigheden. Laat mij slechts één staal daarvan aanhalen. Op de meeste zaken lag in Darwinia reeds eene vrij zware belasting: de staat had veel geld noodig voor zijne liefhebberij van de bont aangekleede soldaten, en de geleerde liberalen hadden het aantal posten, dat zij onder elkander verdeelden, bij den dag vermeerderd. Het licht der zon en het vuur, waarop men zijn eten
| |
| |
bereidde en waarbij men zich verwarmde, de spijzen, die men at, de drinkwaren, alles was reeds zoo hoog mogelijk belast. Nu bad deze minister den inval gehad, dat de menschen niets aan den staat betaalden voor het water, dat zij dronken: derhalve eene belasting op alle pompen en putten. - Verder had hij zich door een physicus laten opgeven, hoeveel lucht van den dampkring ieder mensch in verhouding tot zijn leeftijd en lichaamsbouw verbruikt: ook deze wilde hij belasten. - Het ontwerp veroorloofde iederen burger ééne vrouw te hebben; wie er meer wilde houden, moest eene enorme belasting opbrengen. Omdat de meeste der zeventigmannen uit de buitendistricten, behalve de vrouw, die zij in hunne woonplaats hadden, er nog eene hielden voor den tijd, dien zij in de residentie doorbrachten, was te voorzien, dat dit artikel alleen voldoende zou zijn om de wet te doen vallen. - Het domste, wat hij had kunnen voorstellen, was de maatregel, dat alle hoogere ambtenaren eene zekere som van hun traktement aan den staat zouden uitkeeren. Hoe kon de man zoo kortzichtig zijn! De best bezoldigde ambten zaten immers juist onder de leden der vertegenwoordiging en hunne verwanten. - Eindelijk eene inkomsten-belasting. Ieder burger zou zelf opgaaf doen. Het was beneden de waardigheid van den staat om deze aangiften aan een nader onderzoek te onderwerpen. Wij zouden in zulk een geval een eed voorschrijven, maar aangezien de Darwinianen atheïsten waren, zou het moeilijk zijn geweest hun voor te schrijven, bij wat zij moesten zweren. Geweten kenden deze menschen evenmin, en het eergevoel was bij hen op eene wijs ontwikkeld, waardoor het geheel buiten aanraking bleef met finantiëele belangen. Nu zou het toch wel mogelijk zijn geweest, dat enkele personen naar billijkheid van het hunne aan de schatkist hadden geofferd, als zij hadden
| |
| |
ingezien, dat dit geld tot algemeen welzijn besteed werd. Maar dewijl ieder wist, dat het vergooid werd aan de bonte pakken der liederlijke soldaten en aan een heirleger van ambtenaars der belastingen, waarvan ieder meer traktement verslond dan honderd personen konden opbrengen, was het niet meer dan natuurlijk, dat men het plichtmatig vond, om alle opbrengsten aan den staat naar vermogen te ontduiken.
Het ontwerp kwam ter tafel eerst in de afdeelingen, vervolgens in de vergadering zelve. Zoowel bij de eene als bij de andere gelegenheid handhaafde het parlement van Darwinia zijn ouden roem: het regende amendementen. Geen der zeventigmannen achtte zich verantwoord, als hij niet eenige wijzigingen indiende. En vooral in dit wezenlijk hoogst gebrekkige ontwerp bleef niets onaangeroerd; zelfs in het opschrift, in den datum, in de onderteekening ontdekte men misslagen. 't Was een chaos van amendementen, waaruit niemand kon wijs worden; en als men in aanmerking neemt, dat deze heeren de gewoonte hadden om in de voorafgaande vergaderingen der sectiën de meest doortastende voorslagen tot wijziging achterwege te houden, ten einde ermee te pronken bij de openbare beraadslaging, dan laat zich begrijpen, dat de zaak eene wending nam om 't helderste hoofd in de war te brengen.
Terwijl zijn collega onder dit bont gewoel zat te zweeten, gevoelde Glatthaut een onbeschrijfelijk leedvermaak. 't Ging juist zooals hij wenschte. Als bij de discussiën den minister de vreemdsoortigste vragen werden voorgelegd omtrent het gehalte der atmosferische lucht, omtrent de bestanddeelen van het water, als zaken, die bij gelijkmatige verdeeling der belasting wel degelijk moesten in aanmerking komen; als men naar de middelen vroeg, waardoor het bestaan van eene plaatsvervangende vrouw
| |
| |
zou kunnen geconstateerd worden, zonder de echte levensgezellin te ergeren; als men de vraag opwierp, of een onderzoek naar de hoeveelheid en de bestanddeelen der menschelijke uitwerpselen niet de zekerste maatstaf zou zijn ter beoordeeling van het gewoonlijk genoten voedsel en het best zou kunnen dienen als grondslag voor eene belasting op de inkomsten, - bij het opwerpen van al dergelijke vraagstukken, die den goeden hals danig in de engte dreven, zat Glatthaut in zijne vuist te lachen en liet hij zijn ambtgenoot wijselijk in den steek.
De wet viel, nadat de afzonderlijke beraadslagingen en stemmingen over de honderden amendementen weken lang geduurd hadden.
De afgetobde man wilde oogenblikkelijk aftreden en eischte zelfs in zijne verontwaardiging, dat de collega's zijn lot zouden deelen.
Toen sprak Glatthaut: zijt gij mal, kerel? let eens op, wat ik zal doen! Wie voor zoo'n kleinigheid vervaard is, verdient de eer niet minister van Darwinia te heeten. Nog nooit heeft een ambtenaar van dit liberale land vrijwillig ontslag genomen, tenzij hij eene meer voordeelige betrekking in de plaats kon krijgen; 't geen trouwens met al onze snel afwisselende voorgangers 't geval is geweest. Doch zoowaar als ik leef, zie ik niet, welk winstgevend baantje ik op 't oogenblik voor u zou opschommelen. Onze talrijke voorgangers hebben alles ingepakt. Getroost u rustig aan te blijven. Ik weet een middeltje om die snaken voor 't vervolg naar onze hand te zetten.
En waarin bestond dat middel? - Eene kamerontbinding? Och kom, daartoe was Glatthaut veel te slim. Daarmee zou hij immers aanstonds zijn roem van liberaliteit verbeurd hebben. Neen, hij wist zeer goed, dat de Darwinianen met andere teugels dan met die van het parlementair wetboek moesten geregeerd worden.
| |
| |
Den dag na de nederlaag van zijn ambtgenoot trad hij de vergadering binnen met een bijzonder opgeruimd gelaat, en terwijl hij op zijne portefeuille klopte, sprak hij:
Mijne heeren! De dag van gisteren, die de ontknooping van een langdurig drama aanbracht, heeft mij het inzicht gegeven, dat er iets aan onze staatsmachine hapert. Het doet mij leed, dat ik deze harde uitdrukking moet gebruiken. Want voorwaar het kan den vertegenwoordigers van het liberale volk bij uitnemendheid niet aangenaam in de ooren klinken, als iemand het waagt openlijk in hunne vergadering te zeggen, dat er iets aan hunne staatsmachine ontbreekt. 't Heeft den schijn, alsof zoo iemand twijfelde aan de algenoegzaamheid van het vrije denken, vrije spreken, vrije handelen. En toch, mijne heeren, is het zoo. Misschien zijn wij reeds boven de liberaliteit verheven, zoodat niets ons meer kan bevredigen en alles ons gebrekkig voorkomt. Maar bedenken wij toch altijd bij al het voortreffelijke, dat Darwinia's bodem draagt, dat het op de aarde ligt en aan de wetten van al het wereldsche onderworpen is, dat wil zeggen, dat het hier bestaande toch nog altijd kan verbeterd worden. Zoo gebeurt het vaak bij hen, die in het groote een zeer verheven standpunt bereikt hebben, dat zij het kleine over 't hoofd zien en juist daarin te kort schieten. En vergis ik mij niet, dan is dit bij ons het geval.
Ons huishoudelijk kamerreglement - eene kleinigheid - kon beter zijn. De ondervinding der laatste jaren moet ook u, dunkt mij, tot dit besluit gebracht hebben. In het laatste tiental jaren is in de volksvergadering van Darwinia geene enkele wet tot stand gekomen. Wel zijn er honderden ontwerpen ingediend, maar zij hebben allen 't lot ondergaan, dat gisteren de belastingwet van mijn hooggeachten ambtgenoot trof. Zij zijn, om het ronde woord te gebruiken, verdronken in
| |
| |
eene zee van amendementen. En wel bezien, was dat goed. Want gesteld, dat een zoo geamendeerd ontwerp tot wet ware verheven, dan zou het eene artikel het andere zoodanig hebben tegengesproken en de wet zou in haar geheel zoo onbegrijpelijk zijn geweest, dat de drommel haar had mogen uitvoeren.
Meent echter niet, mijne heeren, dat ik met deze woorden tegen het opwerpen van amendementen te velde trek. Dat zij verre van mij! 't Zou immers illiberaal wezen, om te meenen, dat ieder der zeventig mannen niet even goed of beter dan de minister in staat ware, om zelf eene wet te maken, en dat hij niet het recht zou hebben om zijn ontwerp, zoo niet in zijn geheel, dan toch hier en daar in de plaats van dat des voorstellers in te voeren. Natuurlijk, ieder der zeventig wil de eer hebben van te kunnen zeggen: zie, dat is mijn artikel, en dat artikel is van A en van B, en dat weer van X en van Z. Zulk eene wet moet wel een bevallig bont en afwisselend karakter dragen.
Maar, mijne heeren, 't feit is, dat er in geene jaren eene bonte wet is tot stand gekomen, dat alle ontwerpen schipbreuk hebben geleden op de ontevredenheid der kamerleden met alle menschenwerk en op hun edelaardig pogen om elkander in het scheppen van 't volmaakte voorbij te streven.
Nu zijn er, ik moet het tot mijn leedwezen zeggen, bij ons te lande enkele zaken, die dringend behoefte hebben om bij de wet geregeld te worden. De onlangs behandelde quaestie over de broeken der pedellen strekt hiervan tot voorbeeld. Om te zorgen, dat ons consciëntieus streven naar het volmaakte in 't vervolg niet meer een hinderpaal zij voor het tot stand komen van het gebrekkige, waarmee de burgerij zich voorloopig zal tevreden stellen, heb ik hier een ontwerp van een nieuw
| |
| |
reglement van orde voor onze achtbare vergadering meegebracht. Vergun mij, dat ik u in hoofdtrekken de leidende gedachten ervan meedeele.
Uwe edelaardige zucht tot het stellen van amendementen en tot het houden van zeer lange en geheel op zich zelven staande redevoeringen moet een weinig getemperd worden.
Ik hoor mij van alle zijden toeroepen: hoe, gij wilt ons beletten om op eerlijke wijs ons salaris te verdienen? Gij wilt ons, de vertegenwoordigers van het vrije Darwinia, beperken? Is dat liberaal?
Hebt een oogenblik geduld, mijne heeren! Niets is verder van mij verwijderd dan te kort te doen aan de liberaliteit. Ik wil, dat gij vrijwillig, geheel vrijwillig met u zelven zult te rade gaan, in hoeverre het u zelven zal schikken en behagen om vele of weinige amendementen te maken, lang of kort het woord te voeren.
Ik stek namelijk het volgende voor:
wie een amendement indient, betaalt vooraf honderd gulden;
wordt het aangenomen, dan offert de gelukkige winner nogmaals twee honderd gulden;
wie het woord langer houdt dan tien minuten, wordt beboet met vijftig gulden;
langer dan een kwartier, met vijfenzeventig, en zoo verder naar een vast tarief;
hij, wiens redevoering niet op die van zijn voorganger slaat, betaalt eene boete van zeventig gulden;
het is op boete van tachtig gulden verboden tegen te stemmen, zonder vooraf uitvoerig zijne stem te hebben gemotiveerd.
Ziehier de hoofdtrekken van mijn reglement van orde. Gij bespeurt, dat het u alle vrijheid laat om naar hartelust uwe collega's en de ministers uit te schelden.
| |
| |
En toch zie ik een trek van misnoegen op uw gelaat verschijnen bij het gewagen van boeten. Gij schijnt mij te vragen: is dat liberaal?
Ik antwoord: dat hangt geheel af van de wijs, waarop die boeten besteed worden. Vloeiden ze in 's lands kas, dan zou ik de eerste zijn om uw bezwaar te deelen. Maar ziet, ik heb er een ander plan mede.
Al die boeten zullen gestort worden in een zoogenaam den pot, en eenmaal in de week, mij dunkt op Vrijdag avond, zullen wij dien in een smakelijk souper verteren.
Ziet, welke voordeelen deze zelfbeperking aanbiedt! Hoezeer zal de collegiale geest bevorderd worden, als op het einde van elke week de beleedigingen, die wij elkander hebben toegeworpen, met een glas Champagne worden afgespoeld! Welk eene nimmer uitdrogende bron van vermaak! Of herinnert gij u niet uit de dagen uwer jeugd, dat bij alle kinderspelen juist de boeten aanleiding gaven tot de dolste pret? - Ik wacht uwe wijze adviezen, mijne heeren! -
Het kon den scherpzienden Glatthaut niet ontgaan, dat zijne woorden een zeer gunstigen indruk hadden gemaakt. Vele leden likten zich bebagelijk de lippen of klapten met de tong. Andere pinkoogden slim lachend naar hunne buren, die het sterkst waren in 't opwerpen van amendementen of in 't houden van zeer lange redevoeringen, alsof zij wilden zeggen: vriendje, gij zult het gelag voor mij moeten betalen!
Eindelijk nam een het woord, die wel bekend stond als een devoot aanhanger van de zwarte partij.
Ik kan mij, zoo sprak hij, overigens wel met het denkbeeld van den minister vereenigen. Alleen maak ik bezwaar tegen het verteren van den pot op Vrijdag. Gij moet namelijk weten, dat ik om bijzondere redenen en uit oude gewoonte op dien dag nooit vleeschspijzen gebruik. Ik zou
| |
| |
daar niet gaarne afwijken. En daar ik begrijp, dat een vischmaal mijnen collega's op alle tijden van 't jaar niet welgevallig zal zijn, stel ik een anderen dag voor, bv. Donderdag.
Dat gaat niet, antwoordde Glatthaut. Dan zouden de heeren niet in staat zijn om Vrijdags zitting te houden. Ik stelde dien dag met opzet voor, omdat wij gewoon zijn des Zaterdags toch niet te vergaderen. Maar gij moogt op Vrijdag toch wel drinken, zou ik denken. En wat het eten betreft, zullen wij zorgen voor voortreffelijke oesters.
Nu ontstond een lang debat in de vergadering, of oesters al dan niet tot de visschen mochten gerekend worden. Een lid beweerde, het waren schaaldieren.
Schelpdieren, meent ge! verbeterde een ander.
Nu ja, schalen en schelpen, dat is zoowat hetzelfde!
Oesters, riep een derde, zijn, net zoo goed als kreeften en garnalen, insecten!
Weekdieren .... schreeuwde een ander.
Waar is de zoölogische specialiteit en autoriteit der Kamer? bracht de voorzitter al hamerend in 't midden.
't Bleek, dat dit vak niet vertegenwoordigd was, - reden, waarom ieder meende op dat gebied tot een oordeel gerechtigd te zijn. De twist liep zeer hoog.
Toen vroeg Glatthaut nogmaals het woord en zeide, nadat de voorzitter weder lang gehamerd had om stilte te verkrijgen:
In allen gevalle, mijne heeren, zijn oesters, zooal geen visch, dan toch ook geen vleesch.
Dat was waar. Doch daar verrees een nieuw bezwaar: 't Was niet mogelijk in alle tijden van 't jaar goede oesters te krijgen, en gesteld ook, dat dit wel zoo ware, toujours des perdris.... Dit spreekwoord geldt even goed voor den zwarte als voor den blanke.
| |
| |
't Scheen, dat aan den strijd vooreerst geen eind zou komen. Daar naderde een van de partij der moderneliberalen den minister en fluisterde hem in 't oor:
Ge begrijpt toch wel, waar de schoen wringt? De man zit, al durft hij het niet openlijk bekennen, onder de plak van de priesters. 't Is niet, omdat hij op Vrijdag geen vleesch lust, maar als hij 't eet, moet hij boete betalen. Bied hem heimelijk aan de boeten uit den pot te voldoen, en gij zult eens zien, hoe hij van koers verandert. Dan zal hij zwijgen en 't voorstel gaat met groote meerderheid door. De overmacht dwingt hem dan om vleesch te eten, en hij heeft eene billijke verontschuldiging, - juist hetgeen hij zoekt. Want, geloof mij, hij is dol op vleesch, vooral op verbodene tijden.
De minister volgde den raad, riep den weerspannige bij zich, stelde hem omtrent het finantiëele deel der quaestie gerust en het kamerreglement werd met verpletterende meerderheid aangenomen.
En wat nu den verderen loop der vleeschquaestie betreft, dwingt de billijkheid mij te vermelden, dat de zwarte zielehoeders zich bij deze gelegenheid uiterst humaan betoonden door het volgende decreet uit te vaardigen:
in aanmerking nemende, dat de politieke maaltijd op Vrijdag tot de verplichte staatsdiensten behoort:
dat een rechtgeaard staatsdienaar het voorbeeld moet geven om zich aan de besluiten der meerderheid te onderwerpen,
verleenen wij aan ieder lid der volksvertegenwoordiging volledige absolutie van de in functie begane overtredingen der bepalingen op het vasten.
einde van het eerste deel.
|
|