toe gedwongen hadden. Eveneens zou hij zonder aandrang van anderen aan de eerste openbaring van den godsdienstzin den kop hebben ingedrukt. Deze richting telde weinige aanhangers, omdat zij, meer op het gebied der vermoedens dan op dat van de geschrevene overlevering berustend, te veel inspanning van het denkvermogen vorderde.
Vervolgens komt de partij der zwarte heeren. Lieve hemel, wie kon liberaler zijn dan zij? Gaarne lieten zij ieder gelooven en doen, wat hij wilde, als hun maar een bescheiden plaatsje gegund werd om eveneens te gelooven en te doen, wat zij wilden. Nimmer zouden zij zich in eens anders zaken mengen, als men hen ook maar met rust liet. Waar zij geroepen werden, om te troosten en te helpen, daar kon men hen vinden. Maar politiek, och, dat was eigenlijk hun vak niet. Kwam het er echter op aan, om 's lands belangen te behartigen, ja, dan was het altijd twijfelachtig, bij welke partij zij zich moesten aansluiten. Zulk eene ondergeschikte rol speelde de politiek bij deze liberalen!
Eindelijk de liberalen, die zich noemden de mannen van den vooruitgang, de aanhangers der beginselen van Willrecht en Ohnemark. Meen echter niet, dat zij zich volgelingen van deze mannen noemden. O neen! Die namen waren hun ten eenenmale onbekend, en, hadden zij ze gekend, dan zouden zij zich toch hebben gehouden, alsof zij er nooit van gehoord hadden. 't Was namelijk bij deze liberalen een punt van eer, om geene autoriteit, hoegenaamd ook, te erkennen. Een liberaal van deze kleur verkeerde in de heilige overtuiging, dat hij nooit iets van anderen had geleerd en ook niets van anderen kon leeren. Hij putte alles uit zich zelven. Vanhier dat Willrecht een miskend persoon bleef, ofschoon zijne aanhangers dagelijks in getal toenamen. Deze partij van