| |
| |
| |
Een lezer in dubbelen zin. Hoe men in Darwinia over letterkundig eigendom denkt.
Of er toch iemand onder de 990 koopers was, die Willrecht's boek had gelezen en den inhoud had ter harte genomen? 't Schijnt wel zoo; want kort na dien tijd trad zeker verloopen student, Ohnemark genaamd, op die voor dezelfde zaak in de bres sprong, doch haar naar mijn inzien vrij wat beter aanvatte. Hij hield, het land doorreizend, voorlezingen over Darwinia's verleden, heden en toekomst.
Nu zal men vragen: hoe lokte deze man toehoorders?
Ja, dat was juist de quaestie, waarvan hij eene ijverige studie had gemaakt. Ge moet namelijk weten, dat voorlezingen op Darwinia niets nieuws waren. Men had daar heeren, die er hun beroep van maakten om 't land af te loopen met redevoeringen. In 't begin liep het publiek daar nog al heen, niet zoozeer uit belangstelling in 't behandelde onderwerp, als wel omdat men niet gaarne een avond t'huis bleef en de pauze toch altijd een gezellig uurtje verschafte. Deze commis - voyageurs in redevoeringen maakten vrij goede zaken. Maar een mensch is een hebzuchtig wezen, dat altijd het onderste uit de kan wil hebben. Niet te vreden met hun stuk een twintig - of dertigmaal te hebben opgedreund en even zoo vaak een vijftig guldens in den zak te hebben gestoken, fluisterde de geldzucht hun den raad in om de verhandeling daarna
| |
| |
te laten drukken. Toen het publiek van Darwinia dit in den nens kreeg, voelde het zich beleedigd. Wel, dat was iemand voor den gek houden, hem 's avonds te laten loopen, entrée betalen, stil zitten, om een ding aan te hooren, dat men eenige weken later kon lezen, - dat was eene schandelijke oplichterij. De onderwerpen waren niet zoo belangrijk, of men had wel geduld om de verschijning in druk af te wachten.
Deze stemming van liet publiek bedreigde het gild der rondreizende barden met den ondergang. Maar de mensen is vindingrijk. Daar kwam er een, die de stoutheid had om openlijk aan te kondigen, dat zijne voorlezing reeds lang gedrukt en in den handel te verkrijgen was, maar dat hij haar zou voordragen in de oorspronkelijke vogelentaal der Darwinianen. Dit lokte een groot publiek en prikkelde tevens den man tot het uitdenken van andere nieuwigheden. Nu eens maakte hij bekend, dat hij zijne voordracht zou vergezeld doen gaan van roeibewegingen, dan weer, dat hij een gedeelte ervan zou zingen. Dit beviel zoo goed, dat hij eindelijk een tarief vaststelde. Voor honderd gulden deed hij niets meer dan spreken. Gaf men hem 125 gulden, dan zong hij. 't Roeien kostte 150 gulden. Voor tien gulden meer bootste hij zelfs een enkel maal den bliksem na. En zoo verder naar rato dierengeluiden en bewegingen van verschillenden aard.
Als ik u straks den heer Ohnemark met het niet zeer vereerende epitheton van ‘verloopen student’ voorstelde, volgt hieruit volstrekt niet, dat hij een domoor was. Wij zijn nu eensvooral genoeg op de hoogte van het Nieuw-Berlijnsche studentenleven, om te weten, dat het juist niet de domheid was, die daar menig muzenzoon deed te gronde gaan. De wijn, het spel en de vrouwen speelden aan die beroemde universiteit eene veel grootere rol
| |
| |
dan het verstand; en dit drietal van levensgenietingen was het dan ook, dat den heer Ohnemark genoodzaakt had, om ontijdig zijne stadiën af te breken.
Het genie weet echter onder alle omstandigheden zijn weg te vinden. Omdat Ohnemark zich bewust was een goed voorkomen te hebben en niet aan de kwaal der beschroomdheid te lijden, koos hij het beroep van rondreizend redenaar. 't Kwam er nu op aan, om iets uit te vinden, waardoor hij de concurrentie zou kunnen uithouden met de agrementen, waarmee de straks genoemde lezer zijne voordrachten placht op te luisteren. Spoedig had onze student zoo iets uitgedacht. Hij kondigde aan, dat hij op het hoofd staande en als paljas gekleed de meest wijsgeerige onderwerpen zon behandelen. Daarbij betoogde hij op zijne strooibiljetten, dat zulk eene houding volkomen in overeenstemming was met den inhoud zijner causerieën. Men somt immers onder de eigenschappen der bespiegelende wijsbegeerte in de eerste plaats deze op, dat zij de wereld op den kop gezet bekijkt. Verder, zoo beweerde hij, moest deze houding veel bijdragen tot versterking der denkkracht. Niets toch bevordert de hersen werking meer dan een ruime toevoer van bloed naar dit orgaan. Eindelijk voeg ik hierbij, dat zulk eene houding eenen Darwiniaan veel gemakkelijker moest vallen dan iemand van ons menschenras, om de eenvoudige reden, dat de Darwinianen als een betrekkelijk zeer jong volk nader dan wij grensden aan ons aller aapachtige voorouders. Nu weten mijne lezers zeer goed, dat het voor een aap niet de minste moeite inheeft om aan de achterhanden hangend en met het hoofd omlaag allerlei bezigheden uit te voeren, die het ons, ontaarde kinderen der beschaving, niet mogelijk is anders dan in staande houding te verrichten.
De voordrachten van Ohnemark vonden ongehoorden
| |
| |
bijval. De man niet zijn vogelentaal, roeibewegingen, zingen en bliksems werd er geheel door op den achtergrond gedrongen en moest voortaan zijne kunsten in de kleine dorpen gaan vertoonen.
Willrecht behoorde, zooals gij wel begrijpen kunt, niet tot de bewonderaars van dergelijke redenaarskunsten. Hij verachtte alles, wat naar blufferij zweemt. 't Zou hem dus waarschijnlijk nimmer zijn ingevallen om zijne schreden naar de leeszaal te richten, als hij niet vernomen had, dat de op het hoofd staande redenaar onderwerpen behandelde, die hem de grootste belangstelling inboezemden, en dat hij de ‘brandende vragen’ der Darwiniaansche maatschappij oplostte op eene wijze, die, naar alles, wat hij ervan hoorde, hem als uit de ziel gegrepen was.
Zoo besloot hij dan op zekeren avond eene voorstelling van den kunstigen spreker bij te wonen. En zie, 't geen de zonderlinge man zeide, kwam hem zoo waar en zoo ter zake voor, dat hij weldra diens vreemde houding vergat en met onverdeelde aandacht toeluisterde. Kijk, dat beviel hem. Daar bestond eene zonderling innige geestverwantschap tusschen hem en dien Ohnemark. - Juist zoo, juist zoo, mompelde hij bij menige passage en knikte wel te vreden. - Juist was de gevierde spreker bezig om het valsche liberalisme der Darwinianen onbarmhartig te geeselen. Daar verkneep Willrecbt zich van pleizier. - Zie, dat was goed, dat was flink, dat iemand den moed had om zoo iets in 't openbaar te zeggen. - Dat kunt gij in uw zak steken, Darwinianen, juichte hij bij zich zelven. - Dat ze den man niet steenigden, moest alleen worden toegeschreven aan den overweldigenden indruk, dien hij door zijne omgekeerde houding teweeg bracht. - Och ja, hij, Willrecht had het evenzoo in zijn boek gezegd. Maar dat had niemand willen lezen. Thans,
| |
| |
nu een harlekijn hun den bitteren kost onder den neus drukte, aten zij hem voor zoete koek op.
Maar wat is dat? Hoor, dat is immers een volzin, dien ik mij toevallig herinner en dien ik in mijn boek juist zoo heb neergeschreven.... En daar hebt ge er nog een.... en zoowaar nog een! Droom ik, of leest die man wel iets anders voor dan mijn werk, - mijn geesteskind, - mijn lief versmaad boek - waarmee ze geschacherd en gesmoust hebben? Ja, 't is zoo; nu weet ik het zeker.
't Kostte onzen braven Willrecht veel moeite om zich rustig te houden. Hij had het wel willen uitschreeuwen, dat die man zijn werk voordroeg. En toen bij 't einde der voorlezing eene stormachtige toejuiching den kunstenaar beloonde, waarvoor deze bedankte door zesmalen over 't hoofd te buitelen, toen was het Willrecht, alsof hem een donkere sluier voor de oogen werd getrokken. Wankelend verliet hij de zaal en de menschen zeiden: Ziet eens, welk een indruk de schitterende voordracht op den haifwijzen Willrecht gemaakt heeft!
De zenuwachtige spanning, waarin de miskende doctor verkeerde, joeg hem nog denzelfden avond naar de woning van Ohnemark. Hij werd binnengelaten en trof den genialen man, wiens hoofd nog een weinig gezwollen was van het lang onderstbovenstaan en die zijn bont harlekijnspak met eene zijden kamerjapon verwisseld had, aan onder een souper van oesters en Champagne, dat hij geheel op zijn eentje met smaak verorberde.
Uiterst beleefd wees de gevierde kunstenaar onzen geleerden vriend een stoel en sprak hoffelijk:
Zie, dat doet mij een onuitsprekelijk genoegen met den geleerden doctor Willrecht kennis te maken. Reeds lang waart gij mij een vertrouwd vriend, hoewel gij dat zelf misschien niet wist. Met uwen geest, doctor, heb
| |
| |
ik zeer vertrouwelijk omgegaan. Dankbaar ben ik derhalve voor de eer en het genoegen, dat het mij vergund is u in levenden lijve te aanschouwen. Neem plaats en bewijs mij de eer mijn eenvoudig avondmaal te deelen.
Uwe toespraak, antwoordde Willrecht, is even hoffelijk als vereerend voor mij. Maar vergun mij u voor alles eene nadere verklaring te vragen omtrent eene zaak, die mij zeer na aan het hart ligt.
Spreek, mijnheer!
Met de grootste belangstelling heb ik heden avond uwe voordracht aangehoord. Er schijnt eene innige geestverwantschap tusschen ons te bestaan. Ik meende in uwe verhandeling zinsneden weder te vinden, die ik mij zeer goed herinner in een vroeger door mij uitgegeven boek te hebben neergeschreven.
Dat zal wel waar zijn! hernam Ohnemark lachend. Ik draag niets anders voor dan uw voortreffelijk werk. Hier en daar lasch ik er eene anecdote in of maak de op zich zelf reeds krachtige spijs wat prikkelender door ze met eene hatelijkheid te kruiden, maar inderdaad is het uw werk en niets dan uw werk.
Dat is natuurlijk hoogst vereerend voor mij. Maar veroorloof mij, mijnheer, de bedenking te opperen, of gij wel het recht hebt om zoo naar goedvinden met mijn letterkundig eigendom om te springen?
Eigendom, - wat spreekt gij van eigendom? Hebt gij dan niet vrijwillig uwe denkbeelden publiek gemaakt of liever trachten te maken; want ik ben zeker, dat geen schepsel behalve mijn persoon uw boek heeft gelezen. En is hetgeen iemand publiek maakt niet daardoor algemeen eigendom geworden?
Bij zooveel onbeschaamdheid steeg de blos der verontwaardiging den eerlijken Willrecht in 't gelaat. Hij gevoelde, dat bij het ontbreken van eene wet op het let- | |
| |
terkundig eigendom in Darwinia niets aan de zaak te doen was, maar kon zich niet onthouden in de schampere woorden los te barsten:
't Is zoo, mijnheer, gij hebt gelijk. 't Is hier op letterkundig gebied eene ware vrijbuiterij ...
Och, viel Ohnemark bedaard ia, niet alleen op letterkundig terrein. Darwinia met zijn beginsel van strijd om 't bestaan is een recht moordhol. Gij hebt dat, geloof ik, zelf gezegd in 't hoofdstuk, waarin gij handelt over 's menschen behoefte aan godsdienst.
Maar dan moest een mensch als gij, die beter weet, toch niet aan die plunderij meedoen. En in allen gevalle, mijnheer, moest gij het beneden uwe waardigheid rekenen om, al kan de arm der wet u niet bereiken, eens anders werk als het uwe te laten voorkomen. De toejuichingen van het publiek moesten u als zoovele verwijten in de ooren klinken; zij moesten u schaamrood maken.....
Bedaar wat, waarde doctor. Kalmeer uwe zenuwen met een glas Champagne en verwaardig het uwe keel, die gij heesch schreeuwt, met een oestertje te smeren. Laten wij de zaak bedaard bespreken. Beantwoord mij zonder voorbehoud deze vraag: heb ik u door mijne voordrachten schade berokkend of voordeel gedaan?
Bestolen hebt gij mij, dat houd ik vol.
Op het leelijke woord ‘bestolen’ wil ik nu eens voor al niet letten, in aanmerking genomen, dat gij in een opgewonden toestand verkeert. En al nam ik u de uitdrukking kwalijk, wat zou het mij helpen? De lafte gewoonte van duelleeren houden wij er hier niet op na. De Darwiniaan is veel te bang voor zijn corpus. Een proces wegens injurie in te stellen is eene dwaasheid. Want het procedeeren is hier peperduur en bovendien is 't een schaakspel, waarin de listigste advocaat de overwin- | |
| |
ning behaalt. Werp ik u van de trap, dan loop ik gevaar u een arm of been te breken. Gij klaagt mij aan, en ik kom er slecht af. Derhalve nogmaals: drink een glas Champagne en laat eene oester of wat naar binnen glijden. En vergun mij de eer om de vraag in uwe plaats te beantwoorden. Reeds bij 't begin van ons gesprek heb ik uitgerekend, dat bij dingen, die ter beschikking van 't publiek zijn gesteld, geen spraak kan wezen van diefstal.....
Maar mijnheer, hoe dan bij uitvindingen? De idee blijft eigendom van den schepper!
Ja, de idee! Maar dan moet hij haar voor zich houden of zoo in 't verborgen verwezenlijken, dat niemand de wijs van uitvoering raadt. Dit is echter in 't geheel niet toepasselijk op woorden, 't zij ze gesproken, 't zij ze geschreven en door de drukpers vermenigvuldigd zijn. Ik ken hier een onzer beroemdste geleerden, die openlijk het beginsel verkondigt, dat alles, wat hij hoort zeggen of wat men hem per brief meedeelt, voor de openbaarmaking bestemd is, als door den spreker of schrijver niet vooraf uitdrukkelijk geheimhouding is bedongen en door den hoorder of lezer gewaarborgd. 't Gevolg is dan ook, dat elk op de sociëteit wel zorgt buiten 't bereik van zijn gehoor te blijven en dat ieder, die hem iets te schrijven heeft, zijne uitdrukkingen wikt en weegt, daar hij wel weet, dat zijn briefje in een laatje wordt gedeponeerd tot het gunstige oogenblik, dat het zal worden te voor schijn gehaald, om als wapen tegen den briefschrijver te kunnen dienen. Die man is een echte patriot, een volbloed Darwiniaan, voor wien het woord ‘goede trouw’ eene geheel andere beteekenis heeft dan bij een onbeschaafd natuurkind. Niet waar? - Doch ter zake! Heb ik u schade berokkend? - Neen! Wie een voorwerp neemt, dat volkomen zonder eenige waarde is, kan geene
| |
| |
schade aanrichten. Uw boek werd uit elkander getrokken, om tot koffiezakjes te dienen. De dames vonden het papier goed genoeg om er papillotten van te draaien. 't Papier, 't papier, mijnheer, werd enkel gebruikt; van de ideeën, die erop stonden, wilde niemand iets weten. Heb ik 't papier gestolen? Dan kondt gij mij aanklagen. Nu heb ik enkel de ideeën genomen, die overal voor oud vuil liggen. Heb ik u voordeel gedaan? - Ja, zeer veel! Uwe ideeën heb ik wereldkundig gemaakt. Wat gij zoo vurig wenschtet, wat gij zelf niet in staat waart te doen, heb ik weten gedaan te krijgen. Men hoort uwe wijze gedachten aan, neemt ze in zich op, juicht ze toe. Zoo is het met bijna alle groote mannen in de geschiedenis gegaan: zij zijn gesmaad en geschopt, terwijl een handig apostel de eer, die hun toekwam, inoogstte....
Dat is toch niet het geval geweest met Darwin, waagde Willrecht in 't midden te brengen.
Ja, dat komt, dat Darwin eene snaar aanroerde, die in ons allen luid weerklinkt: de aapachtigheid, weet ge, zit er zoo diep in. Die springt bij 't hooren van zulk eene waarheid zoo vroolijk in ons op, dat de juichtoon van den bijval er tegen wil en dank uit moet.
Genoeg, mijnheer, mijne tegenwerping was slechts van ondergeschikt belang. Gij hebt mij overtuigd. 't Is waar, ik moest meer zelfverloochening hebben. Ik moest u dankbaar zijn.
Mooi zoo, doctor! riep Ohnemark uit. Nu spreekt gij als een verstandig man. Welaan, nu een oestertje en wat Champagne gebruikt, om ouze verzoening te bezegelen! En vergun mij dan, dat ik u al etend en drinkend op een hoogst belangrijk punt van levenswijsheid opmerkzaam make. Ik ben dit aan mij zelven verschuldigd, opdat gij mij niet voor een mallen kwast en geweten- | |
| |
loozen gelukzoeker moogt houden, iets, waarvan ik oppervlakkig beschouwd alleszins het uiterlijk draag.
Spreek, mijnheer!
Gij zijt ruimschoots in de gelegenheid geweest om te zien, dat schoone en ware ideeën in onze maatschappij slechts eene betrekkelijke waarde hebben. 't Gaat er mee als met eten en drinken. De voedzaamste en gezondste spijzen worden met verachting afgewezen, als zij niet in een kunstigen vorm en onder een fraai klinkenden naam worden opgedischt. Inderdaad zijn ze daardoor voor een niet overprikkeld gehemelte geen grein smakelijker, - integendeel. Maar de aan de tucht der natuur ontwassene lekkerbekken willen nu eenmaal geen eten in den mond nemen in denzelfden vorm, waarin de burgerman zich er aan te goed doet. Zoo gaat het ook op het gebied des geestes. Gij, doctor, hebt uwe ideeën opgedischt in haren natuurlijken vorm. Niemand wilde ervan gediend zijn. Ik heb er sausen en truffels bijgevoegd en er malle namen aan gegeven. En zie, nu slikt het goede publiek zelfs de bittere ingrediënten, die gij er ter wille van de gezondheid onder mengdet, met het meeste behagen. Wilt gij amendementen op de maatschappelijke beginselen en denkbeelden met eenige hoop op goed gevolg voordragen, dan hebt ge daartoe een van beiden noodig: bluf of autoriteit. Ik red het met bluf. Maar een professor van de Nieuw-Berlijnsche universiteit zal zijn doel even zeker bereiken door autoriteit. Arme stumpers, die zoowel van het eene als van het andere verstoken zijn! De ideeën worden uitgebroed door arme drommels Dezen voeden ze op, tot lat ze behoorlijk levensvatbaar zijn. Dan komt de beroemde professor X. of de gevierde letterkundige goochelaar Y. en stelt ze aan 't publiek voor. Goed zoo! zult ge zeggen, de echte opvoeder is niet altijd tevens de geschikte persoon, om zijn kweekeling in de
| |
| |
groote wereld in te leiden. Dat zeg ik ook. Maar de sckurkerij bestaat hierin, dat de beroemde professor X. en de letterkundige goochelaar Y. zorgvuldig den oorsprong der ideeën verzwijgen en ze voor hunne eigene schepping laten doorgaan. 't Publiek vraagt evenmin naar certificaten van oorsprong. En viel het den een of ander in om dat te doen, dan zou de beroemde persoon met het brutaalste gezicht van de wereld verklaren: maar mijnheer, wat verhindert, dat twee menschen op hetzelfde denkbeeld kunnen vallen? Och ik had het al lang, voordat het bij hem opkwam. Maar ik voelde mij niet geroepen om het vroeger te verkondigen. - Of wel, als de dieverij al te handtastelijk is: Mijnheer, ik lees zooveel, dat het niet van mij te vergen is den eersten zegsman van de groote ideeën, die in mijn hoofd door elkander woelen, aan te wijzen. - In den regel behoeft de dief niet eens zulke verontschuldigingen bij de hand te hebben, omdat de arme scheppers van nature nederig zijn en den moed missen om den grooten man ter verantwoording te roepen. Ziedaar 's werelds beloop!
Ja, ziedaar 's werelds beloop, zuchtte Willrecht. En bij slot van rekening is het goed. Zoo worden wij geoefend in de schoone kunst der zelfverloochening. Maar gij hadt mij toch wel de kleine voldoening kunnen gunnen van mijn boek van tijd tot tijd met vermelding van den naam des schrijvers aan te halen?
Volstrekt niet, doctor! Dat zou de goede zaak zeer verzwakken. Als ik den naam van zulk een obscuur persoon, als gij zijt, - neem mij niet kwalijk! - met zekeren eerbied noemde, zou het publiek mij niet meer willen aanhooren. Of denkt ge, dat de lui, mijne citaten hoorende, zouden uitroepen: wat een eerlijke vent! - Ver van daar! Elke vermelding van uwen naam zou mij
| |
| |
in uw Cassandra-lot doen deelen. - Maar weet ge, wat men wel moet doen? - en ge zult gemerkt hebben, dat ik dit loopje ijverig in praktijk breng: - groote autoriteiten, wijd beroemde namen moet men aanhalen te pas of te onpas, hoe meer, des te beter. 't Kan zelfs geen kwaad, als ik een gezegde van u, dat in de verte eenige overeenkomst heeft met eene uitspraak van een beroemd persoon, met eene kleine wijziging geheel op diens naam stel.
Waarlijk, Ohnemark - vergun mij, dat ik u zoo gemeenzaam bij uwen naam toespreek - gij zijt een praktisch man.
En voeg er gerust bij, dat ik uw beste vriend ben. Ik red uwe ideeën van den ondergang, en eenige jaren na uwen dood krijgt gij de kroon op 't hoofd. Dan vindt een geleerde snuffelaar uw boek en verkondigt met luid geschetter, dat deze of gene idee reeds voor hare openlijke verkondiging door den miskenden Willrecht was neergeschreven. Gij wordt in uwe eer hersteld en aangehaald als een voorbeeld, dat groote mannen een voorgevoel plegen te hebben van de ideeën, die later hare rondreis door de maatschappij zullen aanvaarden.
Na mijn dood.... 't Viel den braven Willrecht hard toe te stemmen, dat de lieve kinderen van zijn geest in het vondelingshuis moesten gestopt worden, en dat een ander ze er uithaalde en bont uitgedost aan 't publiek vertoonde, en dat het niemand inviel om naar den wezenlijken vader te vragen. 't Viel hem hard. Maar hij besefte de waarheid van Ohnemark's inzichten.
Wat denkt gij, Ohnemark, luidde zijne vraag, zouden mijne ideeën eens ten uitvoer gelegd worden?
Wel wis en zeker! Niet alle, dat spreekt van zelf, maar toch vele ervan.
En denkt gij geroepen te zijn om ze in werking te doen treden?
| |
| |
Dat verhoede de hemel! Neen, amice, daartoe ben ik de man niet! De alarmtrom roeren, dat kan ik. Maar geregeld iets tot stand brengen, daartoe heb ik geene volharding en schappelijkheid genoeg. Kijk, ik zal u precies voorspellen, welk verloop zulke zaken hebben. Ik schreeuw. 't Publiek lacht, juicht toe, schreeuwt mee. Dan komt een domme, maar gladde kerel, die van eerzucht barst, maar geen greintje oorspronkelijkheid in zijne hersenkast herbergt. Zulke menschen moeten er wezen. Zij zijn de gewillige dienaren van de openbare meening. Beginselloos, tenzij gij 't een beginsel wilt noemen, als men met den vasten wil bezield is, om overal, waar men een gaatje ziet, handig binnen te sluipen. Welnu, een van dat soort hoort het publiek schreeuwen over de fraaie denkbeelden, die ik op mijn hoofd staande verkondig. Ha, denkt hij, dat is een kolfje naar mijne hand! Hij zoekt, zoo goed en kwaad als 't gaan wil, erin t'huis te komen. Dan slijpt hij er zorgvuldig al de scherpe punten af, die na 't bedaren der geestdrift aanstoot zouden kunnen geven. Weldra komt hij met eene memorie of brochure tot maatschappelijke hervormingen voor den dag. Hij wordt benoemd eerst tot een der zeventig en dan tot een der zeven mannen. En zie, uwe ideeën treden in 't leven als zijne schepping! Zoo steelt hij op zijne beurt hetgeen ik u heb ontstolen. Ik heb dan, dit moet ik bekennen, mijn verdiend loon.
Ja juist! riep Willrecht met zeker gevoel van leedvermaak.
Ho wat, vriendje, lachte Ohnemark, maar ik heb toch altijd meer pleizier en voordeel van de zaak gehad dan gij, he?
Willrecht keek bij deze terechtwijzing op zijn neus. Hij stond op, om zich ter ruste te begeven.
| |
| |
Toen Ohnemark hem de deur uitliet, voegde deze er vertroostend bij:
Ja, ja, mijn waarde, de diefstal op geestelijk gebied heeft dit met alle andere dieverij gemeen, dat de laatste steler er het best aan toe is en dat de wezenlijke eigenaar de treurigste rol speelt.
|
|