| |
| |
| |
De inhoud van Willrecht's boek - Een hoofdstuk, bar geleerd en tamelijk zwaar op de hand.
Het eerste of geschiedkundig gedeelte van het boek - misschien juist het leerzaamst voor de landgenooten van Willrecht - heeft voor ons het minste belang, omdat wij inderdaad beter op de hoogte zijn van de vaderlandsche geschiedenis der Darwinianen dan de landskinderen zelven.
Zijne staatkundige geschiedenis van Darwinia begon met de schepping der wereld. In de thans gangbare theorieën omtrent dit punt bracht hij aanzienlijke wijzigingen. Zoo verwierp hij bv. de gasnevel-theorie. De hemellichamen waren volgens zijne meening ontstaan uit louter krachten. De oneindige ruimte was eigenlijk niets dan kracht en al kracht. Deze kracht had zich toevallig hier en daar gecondenseerd. Zulke samengepakte kracht nam dan den vorm van stof aan, scheidde zich bij meerdere verdichting af van de algemeene kracht, en ontwikkelde zich verder tot eene zelfstandige wereld. Hij bewees ook het onhoudbare der hypothese, dat de snelle draaiing der gaszonnen er ringen had doen afvliegen, die zich dan weer tot planeten zonden gebald hebben. Neen, meende Willrecht, de zelfstandige en tot stof gecondenseerde krachtmassa's zweefden als kometen rond, trokken elkander aan, stieten elkander at, en zoo begonnen de groo- | |
| |
tere de kleinere onder hare macht te krijgen en naar haar pijpen te doen dansen, - ik bedoel eigenlijk: als trawanten om zich te laten draaien.
Het ontstaan der levende organismen werd veel duidelijker en juister uiteengezet dan bij Häckel. Door geniale combinatiën had Willrecht eene oneindige menigte van voorwereldsche planten en dieren geconstrueerd, in plaat gebracht en onweerlegbaar bewezen, dat zulke wezens eenmaal noodzakelijk hadden moeten leven, want dat hetgeen, ‘vernunstig’ is, ook ‘wirklich’ bestaan moet. Hij bad dus de stamboomen der tegenwoordige organismen zoozeer volmaakt en aangevuld, dat die van Häckel daartoe in verhouding stonden als de gebrekkige fragmenten der twaalf tafels van de Romeinen tot de Pandecten van het Corpus juris.
Wat de afstamming van den mensch betreft, waagde hij het in een belangrijk punt van Darwin zelven af te wijken. Zijne onderzoekingen hadden hem namelijk tot de slotsom gebracht, dat de mensch onmiddelijk afstamt, niet van een aapachtig, maar van een beerachtig wezen. Vele apen, zoo redeneerde hij, mogen een zeer menschelijk type hebben, - dit bewijst niets. Is bij het menschelijk geslacht niet evenzeer vertegenwoordigd het uiterlijk van os, zwijn, bok en andere dieren, inzonderheid dat van het schaap, - ook wat het karakter betreft? En dit is, zeide hij, mijns inziens een vrij wat wisser bewijs van bloedverwantschap dan zekere anatomische eigenaardigheden. Een der stichters van deze kolonie verhaalde mij, dat in Europa geheele volken sprekend het karakter vertoonen van schapen, die zich gewillig door hunne herders laten scheren en ter slachtbank voeren. Ook beweerde hij, dat de onder de beschaafde natiën meest verbreide godsdienst zich ten doel stelde om al zijne belijders tot het oorspronkelijk schapentype terug
| |
| |
te voeren. De godheid werd daar zelfs afgebeeld in de gedaante van een lam. Tot veel verblijdender resultaten komt men door den mensch terug te brengen tot het berengeslacht. De beer heeft handen en bezit in veel grootere mate dan de apen de neiging om op de achterpooten te loopen. Vooral in voeding bestaat de meest mogelijke overeenkomst tusschen beer en mensch. De aap is uitsluitend fructivor en laat zich niet verlokken om een biefstuk te verorberen. Welk een geweldigen sprong moet men dus maken om van aap over te gaan tot menschaap, van dezen tot aapmensch en eindelijk tot den bloedvretenden mensch? De beer echter versmaadt geene enkele soort van menschelijk voedsel. Vleesch tot hoofdschotel is hem welkom. Gaarne geniet hij een stuk brood daarbij. Groenten acht hij zeer dienstig tot zijne gezondheid. En reikt ge hem tot dessert vrachten en honig, dan zal hij ook deze niet versmaden. Ik ben verzekerd, schreef Willrecht, dat een beschaafde beer een zeer goed figuur zou maken aan eene publieke tafel en dat hij in eene fatsoenlijke restauratie door zijne keus van de spijskaart volstrekt niet de lachspieren der kellners zou in beweging brengen. Hij herinnerde hierbij aan het physiologisch spreekwoord: zeg mij, wat gij eet, en ik zal u zeggen, wie gij zijt, - een spreekwoord, dat door de geleerde physiologen tot in 't oneindige wordt uitgewerkt en toegepast en waardoor reeds de meeste karaktertrekken, gezindheden en neigingen van den mensch verklaard zijn. - Willrecht wist natuurlijk niet, wat wij weten, dat namelijk zijne voorouders geene eeuw geleden nog een onoverwinnelijken afschuw van 't eten van vleesch hadden. Hij deed precies als wij plegen te doen: hij nam zich zelven en zijne tijdgenooten als vertegenwoordigers van het menschenras en bouwde op hen zijne wetenschappelijke stellingen. Zoo was 't hem dan niet
| |
| |
ten kwade te duiden, dat hij ook in 't karakter zijner evenmenschen veel meende waar te nemen, dat aan 't berengeslacht herinnerde, en dat hij ten laatste in zijn systematischen ijver geen ander onderscheid tusschen beer en mensch bespeurde, dan dat de eerstgenoemde niet aan 't genot van spiritualia verslaafd en welwillender gezind is jegens zijne naasten Doch wie weet, welke verrassende verschijnselen eene nog nooit beproefde beschaving van 't berengeslacht aan 't licht zou brengen?
De oudste geschiedenis der Eskimo's-Darwinianen, waaromtrent wij behoorlijk zijn ingelicht, was voor den geleerden Willrecht in een ondoordringbaar duister gehuld. Dit is trouwens iets zeer natuurlijks. Of zouden onze volgens Niebuhr en Mommsen gedrilde gymnasiasten den oorsprong van Rome niet vrijwat helderder inzien dan de grootste historici onder de Romeinen zelven?
De inzichten en handelingen der beschavers van Darwinia werden aan eene scherpe critiek onderworpen. Wat hadden zij gedaan? De wetten der domesticatie en sexneele selectie hadden zij op menschen toegepast. Zij hadden de menschen als huisdieren behandeld. Welnu, zij hadden weldra geoogst, wat zij eenmaal zaaiden: eene maatschappij van dieren was uit hun streven voortgekomen. - En wie had hun 't recht gegeven om in dier voege met hunne medemenschen huis te houden? De straf was op de misdaad gevolgd: door allen veracht hadden zij hun leven geëindigd. Voor hen zouden wellicht nimmer standbeelden verrijzen.
Dit alles waren geheel nieuwe gezichtspunten voor de Darwinianen, die hunne vaderlandsche geschiedenis geleerd hadden volgens de methode, dat ieder, die bij zijn leven door zich zelven en door de machtigste club onder zijne tijdgenooten voor een groot man is gehouden, na zijn dood gedurende eenigen tijd veracht wordt, om later
| |
| |
weer des te hooger in aanzien te stijgen. Willrecht wist wel, dat hij zich door deze snijdende critiek den haat van de invloedrijkste geslachten zou op den hals halen. Doch daarvoor was hij niet vervaard.
Zoo kwam hij op den tegenwoordigen toestand. Uitvoerig ging hij alle staatsinstellingen, het geheele politieke en huiselijke leven zijner tijdgenooten na. Hij ontrolde met onbarmhartige kalmte een vreeselijk tafereel van de zedelijke verdorvenheid, van het lage standpunt van ontwikkeling, van de staatkundige verwarring, van de grove zelfzucht, die hoog en laag beheerschte. Hij zette zonder aarzelen het ontleedmes in de gewaande liberaliteit der Darwinianen. Hij toonde in den vorm eener bittere ironie aan, dat hunne liberale ideeën niets anders waren dan een mengsel van de meest bekrompen vooroordeelen; dat op heel Darwinia een ellendige clubgeest heerschte, die, verbonden door de zucht van eigenbelang, steeds gereed stond om elke vrijzinnige gedachte bij tijds den kop in te drukken. Ja, als zijn boek door een Darwiniaan tot zoover gelezen was, had zulk eene onvoorzichtige uiting licht hem zelven het leven doen kunnen verliezen.
Nu volgden Willrecht's voorslagen tot hervorming. De aankomst der zwarte heeren vond hij wel een zeer bedenkelijk verschijnsel. Maar, beweerde hij, hierin komt alweer de waarheid der stelling aan 't licht, dat niets absoluut slecht en schadelijk is. Alles heeft zijne goede zijde. Een wijs man kan uit vergift heilzame medicijn zamelen. Zoo hebben ons die mannen met hunne dwaze ceremoniën en gevaarlijke leerstellingen eene les gegeven, die wij ter harte moeten nemen. Uit den bijval, dien hunne prediking vindt niet alleen bij het domme gepeupel, maar zelfs bij enkelen onder de hoogere standen, blijkt zonneklaar, dat den mensch de behoefte aan eenigen vorm van godsdienst is aangeboren. Daarbij werd her- | |
| |
innerd aan later aan 't licht gekomene bijzonderheden omtrent den, niettegenstaande de tegenwerking van staatswege, nooit uitgeroeiden Chuddienst. Verder vond men eene voor de familie van Knöff zeer compromitteerende verzameling van bewijsstukken, waardoor zijne bekeering tot het Katholicismus vrij zeker werd gemaakt.
Willrecht wilde derhalve, dat de Staat met alle gepaste middelen den godsdienstigen zin der burgers zou bevorderen.
Welken vorm deze godsdienst zou aannemen en uit welke leerstellingen hij zou bestaan, daarover achtte de geleerde zich niet geroepen een oordeel uit te spreken.
't Was zijns inziens onmogelijk een godsdienstig stelsel uit te denken, dat aan aller behoeften kon voldoen. Men moest dit punt dus geheel aan ieders goedvinden overlaten. 't Kwam er niet op aan, al beleed des noods ieder individu een afzonderlijken godsdienst. Ja, hij vond dit zelfs den meest wenschelijken toestand. Laat elk mensch, zoo riep hij uit, zich eene eigenaardige voorstelling maken van eene hoogere macht en van de wijs, waarop die behoort geëerd en gediend te worden. Kunt gij u een meer gewenschten toestand denken? Immers neen! Want dan zal elk Darwiniaan over deze belangrijke vraag gaan nadenken. Ieder zal zich spitsen om een zelfstandig standpunt in te nemen. Er zal een edele wedijver in godsdienstige en wijsgeerige begrippen ontstaan. Kortom ieder burger van het dan inderdaad vrije en vrijzinnige Darwinia zal zich zelven vormen tot wijsgeer. Elk huis zal tegelijk de school eener philosofische sekte en een tempel der godsvereering worden.
Deze meest gewenschte toestand moest, volgens zijne meening, worden in 't leven geroepen door verbeterd en verplicht schoolonderwijs aan alle standen. Dit onderwijs moest niet langer de geestdoodende, enkel op practische doeleinden gerichte opleiding zijn in de natuurwetenschap- | |
| |
pen, waarmede men zich thans uitsluitend inliet. Neen, het onderricht moest strekken om den geest vrij te maken van vooroordeelen. Ik kan mijnen met de tegenwoordige richtingen vertrouwden lezers zijne bedoeling niet beter duidelijk maken dan door hun te zeggen, dat hij niets meer of minder wilde dan eene opzettelijke opleiding der jeugd tot het pessimisme. De kinderen moesten vroegtijdig leeren inzien, dat de natuur eene hoogst gebrekkige inrichting en dat de mensch een zedelijk ellendeling is. Wie van dit bewustzijn doordrongen is, beweerde Willrecht, zal zich niet aan wereldsche dingen hechten, zal geen prijs stellen op zinnelijke gemetingen, zal medelijden gevoelen jegens zijne ongelukkige medeschepselen. Het pessimisme, ziedaar de bron van hulpvaardigheid, onbaatzuchtigheid, verdraagzaamheid, in één woord, van de ware liberaliteit, waarvan men op Darwinia steeds den mond vol heeft, maar 't wezen in de verste verte niet kent. Het pessimisme, dat den mensch wars maakt van de domme zucht tot levensgenot, waaronder Darwinia zucht, is de beste prikkel om den mensch naar hoogere troostgronden te doen uitzien. Het pessimisme wekt de behoefte aan wijsgeerig nadenken, het is de moeder van den godsdienstzin.
Doortastend waren eindelijk de veranderingen, die Willrecht in het staatswezen voorstelde. Tot tijd en wijle, dat de menschen genoegzaam ontwikkeld waren om zich zelven in een vrijen staatsvorm te kunnen regeeren, moest men zich vergenoegen met eene soort van tusschenbestuur. De zeventig zouden den strijd tegen de zeven laten varen. Zij zouden aan dezen voorshands het roer in handen geven; waarbij de zeven zich echter moesten verbinden om zich van krijgstoerustingen te onthouden, de ambtenaarsbetrekkingen niet te vermeerderen, niet te peinzen op het scheppen van nieuwe belastingen, maar zich en 's lands gelden geheel te wijden aan het
| |
| |
volksonderwijs. De zeventig zouden alleen hebben toe te zien, dat de bestuurders deze belofte nakwamen. Ook voor dit ééne wenschte Willrecht voorloopig te laten zorgen, dat het misbruik van brandewijn werd te keer gegaan. Misschien zou in de gegevene omstandigheden het best zijn de erkende dronkenlappen onder de voogdij der zwarte heeren te stellen. 't Was wel niet te voorzien, dat de paters hen zouden verbeteren, maar dan hadden zij toch iets nuttigs te doen, en 't vertrouwen, dat men hun schonk zou hen prikkelen, om door daden te toonen, dat hun godsdienst tot iets goeds in staat was.
De schrijver erkende volmondig, dat zijn voorstel wel een tijdvak van stilstand in zich sloot. Maar, zeide hij, is stilstand niet reeds vooruitgang te noemen in vergelijking met ons tegenwoordig voorthollen op de baan, die tot zedelijken en staatkundigen ondergang voert? Eenmaal, als alle burgers wijs zijn geworden, komt de tijd, dat wij met des te snellere en vastere schreden het pad der ontwikkeling gaan betreden.
Het lust mij niet de schoone denkbeelden van dr. Willrecht verder te ontwikkelen. Gij zijt buitendien ongeduldig om de uitwerking van zijne critiek en van zijne daarop gegrondveste voorslagen tot hervorming te vernemen.
|
|