| |
| |
| |
Willrecht laat een boek drukken. Wat men op Darwinia zoo al leest. Hoe de schrijver aan deze geschiedenis komt.
Deze veelzijdig ontwikkelde geleerde, die door treurige ervaringen eene voor zijn tijd en bij zijn volk buitengewone maat van bezadigdheid en voorzichtigheid had verworven, werd door vaderlandsliefde gedreven om Darwinia's verleden, zijn tegenwoordigen toestand en de toekomst die het tegemoet scheen te gaan, aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen en deze geleerde studie in een vrij uitvoerig geschrift te boek te stellen.
Hij wenachte niets liever dan dit werk te laten drukken en het zoo onder 't oog van al zijne landgenooten te brengen, opdat ieder mocht in staat gesteld worden om de zaak rijpelijk te overwegen.
Toen derhalve Johannes Willrecht zijn manuscript in behoorlijke orde had gebracht, trok hij de stoute schoenen aan en begaf hij zich naar de grootste drukkerij van Nieuw Berlijn, welker bezitter uitgever was van het aanzienlijkste nieuwsblad van 't geheele land.
Mijnheer Schnitzer, sprak onze geleerde, ik wenschte u de uitgaaf voor te stellen van een werk, dat in allen gevalle de verdienste heeft van bestaande toestanden en tegenwoordige tijdsomstandigheden te behandelen en dus zonder twijfel de algemeene aandacht tot zich zal trekken.
| |
| |
O zoo, zeide de uitgever, eene brochure derhalve. Maar dan moet ik u eens voor al zeggen, mijnheer, dat het uitgeven van brochures een finantiëele ondergang voor ons is. Van veel gelezene brochuren worden in Darwinia niet meer dan een paarhonderd exemplaren verkocht. Gij ziet mij verwonderd aan. Maar ik zal u de reden zeggen. In de eerste plaats heeft het publiek hier zeer weinig sympathie voor zaken, die het algemeen belang betreffen. En dit is vrij natuurlijk. Wij staan in alle opzichten op een zeer hoog standpunt. Dit wil niet zeggen, dat niet het een of ander voor verbetering zou vatbaar wezen. Maar gij kent de echte vrijzinnigheid, die ons kenmerkt. Wij zijn niet vasthoudend aan oude instellingen. Hoe meer veranderingen, hoe liever. Wij bevinden ons derhalve op den waren weg, die tot vooruitgang leidt, en hebben geene ooren om te luisteren naar den een of anderen betweter, die toch geen invloed zal kunnen uitoefenen op de voortreffelijke openbare meening, en die, gesteld, dat hij dat kon, haar wellicht van het rechte pad zou afbrengen. - En dan ziet men ertegen op, om zich voor eigene rekening brochures aan te schaffen, omdat die dingen toch in sociëteiten ter lezing worden gelegd en in leesgezelschappen rondgaan. Waar het zaken van algemeen belang betreft, is ieder geduldig genoeg om bedaard zijne beurt af te wachten. 't Kan niemand schelen, of hij zoo'n boekje wat later in handen krijgt. Slechts één geval zonder ik uit: als namelijk in eene brochure bepaalde personen met naam en toenaam worden aangevallen. Dan kan de uitgaaf eene winstgevende zaak worden. Of de personen, die uitgekleed worden, beroemd zijn of niet, doet er niet toe. Doch de namen moeten erin staan en de aantijgingen moeten zich op 't gebied van 't private leven bewegen. Dan verdringen vrienden en vijanden van den doorgehaalden mede- | |
| |
burger zich, om het boekje te koopen. Ieder wil het het eerst lezen en het als een aandenken in zijn eigen bezit houden. Bevat uw manuscript iets van dien aard, dan ben ik zeer genegen om het uit te geven en wil er u zelfs een aanzienlijk honorarium voor betalen.
Helaas neen! moest de ongelukkige Willrecht bekennen. Greene andere namen worden erin genoemd dan van overledenen, die eene belangrijke rol in de geschiedenis van onzen staat hebben gespeeld. De tegenwoordig levenden heb ik uit kieschheid gespaard. Ik meende aan de uiteenzetting onzer omstandigheden elk persoonlijk karakter te moeten ontnemen. Ik beschouw de zaken afgescheiden van de personen. Zoo wordt niemand door verbittering van persoonlijken aard belet, om een onpartijdig oordeel te vellen. Maar buitendien is het geene brochure: 't zal een vrij lijvig boekdeel van een vierhonderd bladzijden vormen.
Hoe kunt gij er dan aan denken, geachte doctor, om mij zulk een voorstel te doen? Wilt gij, dat ik mij ruïneere door misdruk te maken?
Maar ik dacht, hervatte Willrecht, dat een boek, waarbij ieder belang heeft, ook door ieder zou gelezen worden. Vooral in een echt constitutioneel en vrijzinnig land als het onze heeft ieder burger er 't grootste belang bij om de tegenwoordige omstandigheden in hare oorzaken en waarschijnlijke gevolgen te leeren kennen.
Ik herhaal u, heer doctor, dat hebben wij niet noodig. Wij zijn allen van nature politici, en ieder bezit genoeg zelfvertrouwen om zijne eigene meening hooger te stellen dan die, waarmee men hem in een boek op het lijf valt.
Zoudt gij echter in dit geval niet eene uitzondering willen maken? Ik zag mijn boek zoo gaarne in 't licht verschijnen, omdat ik overtuigd ben, dat het gretig zal
| |
| |
gelezen worden. Honorarium begeer ik niet, tenzij 't later mocht blijken, dat gij zeer goede zaken hebt gemaakt. Dat laat ik geheel aan uwe goede trouw over. En gesteld ook, de uitslag ware minder gunstig, gij geeft immers zooveel uit, dat dit ééne licht onder den grooten hoop kan doorgaan.
Ja, doctor, dat zegt ge daar terecht: ik geef veel uit. Maar ik geef alleen uit, wat ik weet, dat in den smaak van 't publiek valt.
Wat wil het publiek dan?
Romans, mijnheer!
Nu, 't zou wellicht mogelijk zijn mijne denkbeelden meer of min in den vorm van een roman te kleeden.
Neen, mijnheer, zulke romans bedoel ik niet. De lezing van zulk een verhaal, als gij bedoelt, zou nadenken kosten. En weet, dat het publiek, 't welk romans leest, den brui geeft van nadenken. Wie toch lezen die boeken? Natuurlijk niet onze geleerden: die verdiepen zich geheel in hunne specialiteiten en weten nauwelijks, dat daarbuiten eene wereld bestaat. - Onze kooplieden en industrieelen hebben 't veel te druk om te lezen. Als zij de marktberichten en handelstijdingen uit de courant hebben doorgezien, spoeden zij zich naar sociëteit of koffiehuis, om een kaartje te leggen. Die heeren treft gij nooit te huis aan. Wanneer zouden zij dus lezen? - Onze arbeidende klassen zijn te weinig ontwikkeld, om den draad van eene redeneering te kunnen vasthouden. Eene gewone courant is voor hen nog veel te zware lectuur. Wie blijven dus als romanlezers over? De dames, mijnheer, de vrouwen uit den fatsoenlijken stand. Maar met hare ontwikkeling is het jammerlijk gesteld, 't Is nog geene eeuw geleden, dat zij naakt liepen en 't oude wilde bloed zit er nog in. Daarnaar moet de lectuur berekend zijn. De minst beduidende verhalen worden door haar
| |
| |
met de meeste graagte gelezen. Ik laat zulke boeken, wier inhoud naar één model moet geknipt zijn, bij honderden maken. De schrijvers krijgen dan drie gulden honorarium per vel druks, dat is, voor elke 16 bladzijden. 't Is wel niet veel, en ik geloof, dat men als kopiist van een deurwaarder of notaris veel meer kan verdienen; maar van den anderen kant is de arbeid ook onbeduidend. De hersenen behoeven er ten minste niet bij te verslijten. En op stijl en taal wordt niet gelet.
Maar gij geeft toch meer uit dan zulke stukwerkromans? Bv. wetenschappelijke boeken?
O neen, de geleerden hebben hunne eigene wetenschappelijke traditie; daar heeft de Darwiniaansche pers niets mee te maken.
Ik bedoelde eigenlijk meer populair-wetenschappelijke werken: de resultaten der geleerdheid toegankelijk gemaakt voor ieder, die niet tot de beoefenaars van 't vak behoort.
Och wat! Wie stoort zich hier aan wetenschap anders dan juist de vakgeleerden? En deze vormen eene kaste of eene soort van aristocratie, die zich slechts met specialiteiten bezig houdt. Alles, wat in een populairen vorm geschreven is, verachten zij diep. Buiten de geleerden bekommert niemand zich om wetenschap. Van de arbeidende klassen kan natuurlijk geen sprake zijn: hare ontwikkeling staat op een veel te lang standpunt. Maar ik durf op goede gronden beweren, dat onder onze fatsoenlijk gekleede, fatsoenlijk sprekende en welgemanierde ambtenaars, kooplieden, industriëelen slechts zeer weinigen gevonden worden, die, gesteld, dat zij smaak vonden in nuttige lectuur, in staat zouden zijn om de meest populaire verhandeling over eenig vak van wetenschap te verstaan. 't Is een ongelukkig ding, maar onze geleerden doen ook niets om de wetenschap te popularizeeren. Zij
| |
| |
vergenoegen zich ermee om hunne orakels in academische gehoorzalen en geleerde genootschappen uit te spreken. Het treurige gevolg is, dat de burgerman bij ons nagenoeg geene ontwikkeling bezit en dat derhalve wetenschappelijke lectuur voor hem geheel overbodig moet geacht worden.
Er zijn toch altijd menschen, die lezen. Wat lezen zij dan?
Ik heb het u gezegd: couranten en bijna niets dan couranten.
Als eenig voedsel van den geest couranten lezen..... 't is verschrikkelijk! En dan nog wel couranten van dit gehalte! Ik herinner mij, dat de zonen der stichters dezer kolonie verhaalden van de prachtige bladen, die in hun land bestonden. Ik heb eens een paar oude nommers gezien, die zij op hunne reis hadden meegenomen. Wat zijn de onze in vergelijking daarmee? Welk een oppervlakkige inhoud! Een onvruchtbaar spiegelgevecht der redactiën onderling en overigens onsamenhangende tijdingen. - Welk een ellendige stijl! En zie dan de kleinere stedelijke bladen, die meer bepaald in handen van de burgerklasse en van de vrouwen komen! De onbeduidendste nieuwtjes, diefstallen, ongelukken, laffe anecdoten, worden uit de grootere bladen geknipt en als een zonderling mengelmoes opgedist. Ik geloof, dat die blaadjes enkel met de schaar geredigeerd worden en dat de pen daarbij nooit te pas komt.
Ja, stemde Schnitzer toe, meermalen hebben welmeenende redactiën beproefd den inhoud van dergelijke bladen dienstbaar te maken tot ontwikkeling der burgerklasse. Maar steeds is deze poging mislukt. Bij nader onderzoek bleek, dat de degelijke stukken, die men bij den ballast van onbeduidende nieuwtjes als het ware binnensmokkelde, niet gelezen werden. Dreef men de stoutheid zoo
| |
| |
ver, dat het nuttige en wetenswaardige de overhand kreeg op het laffe en onbeduidende, dan merkte de uitgever aldra aan het verminderend debiet, dat de kost niet in den smaak van 't publiek viel.
De oppermachtige critiek moest dergelijk misbruik van de drukpers eens duchtig onderhanden nemen.
Wat spreekt gij van oppermachtige critiek? De critiek houdt hier huis in een paar tijdschriften, die in handen zijn van geleerde clubs en die een kwijnend bestaan rekken. Die critiek zweeft in hare hoogere sfeer en acht het beneden hare waardigheid om kennis te nemen van het dagelijksch brood, waarmede de geest van 't volk gevoed wordt. Wat zou 't haar ook baten? Als zij de ellende der gewone lectuur eens duchtig ten toon stelde, zou haar betoog noch gelezen noch begrepen worden door hen, wien de terechtwijzing geldt.
't Is dus een wanhopige toestand?
Ja, met recht wanhopig, als gij in aanmerking neemt, dat wij reeds den stijd beleefd hebben, dat eenige welmeenende geleerden de handen in elkaar sloegen en ondernemingen tot het verschaffen van geschikte volkslectuur op touw zetten. Populaire werken over natuurkundige en historische wetenschappen waren toen aan de orde van den dag. Tijdschriften, die opstellen op dit gebied gaven, vonden toen lezers. Maar daarna is binnen verloop van zeer weinige jaren onder alle standen eene onhuiselijkheid, een jagen naar zinnelijke genietingen, kortom, eene verwildering ontstaan, die den lust tot onderzoek en nadenken schijnt uit te dooven. Wij, uitgevers, hebben de zaak der populair wetenschappelijke literatuur dan ook als hopeloos opgegeven. En vraagt ge mij, wat de standen, die zich niet opzettelijk aan de beoefening der wetenschap wijden, indien 't zoo voortgaat als thans, over een vijfentwintig jaren zullen te lezen
| |
| |
krijgen, dan moet ik u verklaren, dat ik de toekomst der beschaving van 't algemeen in Darwinia niet helder inzie. Ik geloof, dat onze uitgevers zich dan op geen ander terrein meer zullen bewegen dan op dat van de romans en couranten.
Zou er niet een groote omkeer kunnen plaats grijpen, als wij eens in betrekking kwamen met de beschaafde wereld, waaruit de stichters der kolonie afstammen?
Wat dan gebeuren zou, zal ik u zeggen. Dan zullen onze hoogere standen zich geheel op de taal en wetenschappelijke producten van dat volk werpen, met de voortbrengselen der Darwiniaansche pers zal 't er nog slechter gaan uitzien en naar mate de geleerden hooger stijgen, zal het volk dieper in den poel der onwetendheid zinken.
Mag ik van uwe opmerkingen gebruik maken in mijn boek?
Volgaarne, mits gij niet verlangt, dat ik het uitgeef.
En toch moet het gedrukt worden, zij het dan in godsnaam voor mijne rekening. Dat zult gij toch niet weigeren?
O neen, als gij mij de kosten van drukloon, papier, administratie en wat meer tot de uitgaaf van zulk een boek behoort, vergoedt, waarom zou ik dan weigeren?
Hoewel ik volstrekt niet bemiddeld ben, zal ik mij deze opoffering getroosten. Maak dan maar onmiddelijk een aanvang met de uitvoering.
Dit was bijzonder roiaal gezegd. De uitgever Schnitzer echter was een zeer praktisch mensch en kon zich moeilijk voorstellen, dat een solide man zijn geld wegwierp aan het pleizier om zijn geschrijf, dat niemand zou lezen, in eenige honderden exemplaren gedrukt te zien. Hij vond het ook een verdacht verschijnsel, dat Willrecht zelfs niet naar het bedrag der kosten vroeg. Zijne
| |
| |
menschenkennis zeide hem, dat die buitengewoon roiale lui wel eens behooren tot de kategorie van hen, die niets te verliezen hebben. Hij gaf dus op hoogst beleefde manier te kennen, dat hij volstrekt niet met Willrecht's persoon en omstandigheden bekend was; dat hij hem des niettegenstaande de kosten volgaarne zon voorschieten, als hij op het oogenblik niet zeer schraal bij kas was ten gevolge van de vele ondernemingen, die hij ter pers had, - de gelden kwamen, helaas, zoo traag binnen! - Kortom, een voorschot zou hem op 't oogenblik niet te onpas komen.....
Er schoot voor den edelen Willrecht, die wel wist, dat hij op Darwinia eer in slechtere dan in betere handen kon vallen, niets anders over dan eenige bezittingen te gelde te maken, ten einde de gevorderde negenhonderd gulden bij den uitgever te storten. Dit deed hij. En zoo werd zonder verdere bezwaren een begin gemaakt met de uitvoering.
Nu zou mijnen lezers ongetwijfeld niets aangenamer zijn, dan dat ik het hoogst belangrijke werk van dr. Willrecht tot stichting en leering van alle toekomstige geslachten van het begin tot het einde liet afdrukken. 't Spijt mij, dat ik niet aan dit verlangen kan voldoen.
Misschien heeft de vraag u wel eens op de lippen gezweefd, hoe ik toch ben gekomen aan dit verhaal van gebeurtenissen, die onze achterkleinkinderen eerst zouden beleven, als 't hun mocht gelukken aan de groote katastrophe te ontsnappen? Dat wil ik u bij deze gelegenheid zeggen.
Ik heb een vriend, die zeer sterk magnetiseur is. De man stelt - wat bij lieden van zijn slag lang niet altijd het geval is - veel belang in wetenschappelijke onderzoekingen. Hij geeft zich echter niet de
| |
| |
moeite om er lang over te peinzen. Och neen, als hij iets wenscht te weten, brengt hij met een paar streken zijne somnambule in slaap en laat haar uit verleden en toekomst vertellen, wat hij wil. 't Ware te wenschen, dat meer magnetiseurs van dezen edelen dorst naar kennis brandden en zoover t'huis waren in de tobberijen der wetenschap, dat zij bepaalde vragen tot hunne helderziende dames konden richten. Dit laatste voeg ik er uitdrukkelijk bij, omdat anders de hoogst eenvoudige methode van onderzoek hun niet veel zou baten. Want ik vermoed, dat, als de magnetiseurs van 't gewone allooi eens op den inval kwamen om wetenschappelijke quaesties op het tapijt te brengen, de slapende juffrouw en de onder hare orders staande schimmen zeer ter snede het spreekwoord zouden kunnen toepassen, dat één gek in staat is om meer te vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden. Mijn magnetiseerende vriend echter bezit het bij lieden van zijn vak zeldzame vermogen van gepaste vragen te kunnen stellen. Hij weet derhalve oneindig veel meer dan al onze professoren en geleerde genootschappen samen. Daarbij weet hij alles spoedig, bijna oogenblikkelijk. Want met de tegenwoordige kwakzalverij der mediums geeft hij zich niet af: het spellen van de openbaringen door kloppen of psychographen gaat hem te langzaam. Hij laat zijne profetes spreken, en hoewel die dame in het dagelijksch leven tamelijk suf is en nauwelijks een woord zegt, stort zij gedurende de oogenblikken, waarin zij als Pythia zitting houdt, een overstelpenden stroom van woorden uit. Hieruit blijkt meer dan voldoende, dat zij alsdan niet zelve spreekt, maar dat tal van mededeelzame geesten zich als 't ware verdringen om alles, wat zij weten, door haren mond te verklappen.
Zoo gebeurde het eens, dat de magnetiseur inlichtingen
| |
| |
vroeg omtrent de tropische en de ijsperioden, die eenmaal in deze streken der wereld moeten geheerscht hebben. Aan alle hypothesen der geleerden omtrent deze verschijnselen drukten de geesten den kop in door te verklaren, dat herhaaldelijk verschuivingen der aardas hadden plaats gehad. Doch de geesten zijn mededeelzaam. van natuur en konden niet nalaten iets meer te antwoorden dan uitdrukkelijk gevraagd was: zij profeteerden, dat binnen korten tijd wederom zulk eene verwrikking van onze planeet zou plaats grijpen. Deze voorspelling trof den magnetiseur geweldig. Want ofschoon hij door zijn gemeenzamen omgang met de geestenwereld overtuigd was, dat de schimmen het zeer goed hebben, was mijn vriend toch bij lange niet onverschillig omtrent de lotwisselingen van het sterfelijk hulsel, dat ons voorshands den toegang tot de zalige wereld verbiedt. Die uitdrukking ‘binnen korten tijd’ veroorzaakte hem eene zeer onaangename gewaarwording. 't Was dezen waardigen heer derhalve een pak van 't hart genomen, toen de geesten door den mond der Pythia de nadere verklaring gaven, dat de tijdrekening in hunne sfeer eene geheel andere is dan hier op aarde. Hij kende immers wel het ‘bij den Heer zijn duizend jaren als één dag’? Waar dus de geesten van korten tijd spraken, kon er in deze wereld van tijd en ruimte licht eene kleine eeuw mee gemoeid zijn.
Voorloopig van de zorg voor eigen lijfsgevaar verlost, begon de magnetiseur naar verdere omstandigheden te vorschen en ontving in verhevene geestentaai het verslag, dat ik mijnen lezers in het koude proza van het dagelijksch leven teruggeef. Al het langwijlige en droge, waaraan deze geschiedenis zeer rijk is, komt dus enkel voor mijne rekening. Dit meen ik uitdrukkelijk te moeten verklaren, opdat niemand een te geringen dunk opvatte
| |
| |
van de welsprekendheid der wezens van hoogere orde. Nu begrijpt ge ook, dat de geesten van het tamelijk dorre werk van van dr. Willrecht, welks bladzijden reeds in het boek van het Noodlot geregistreerd waren, moeilijk iets anders konden weergeven dan eene bloemrijke omschrijving van den inhoud.
|
|