| |
| |
| |
Knöff sterft en wordt volgens loffelijke gewoonte der Darwinianen vooreerst vergeten. De zwarten gaan voort ruimschoots gebruik te maken van de gastvrijheid, doch de klank der rijksdaalders schudt de geleerden wakker. De lezer maakt kennis met willrecht, met den echten Darwiniaanschen jongen en met de vroolijke Darwiniaansche muzenzonen.
Eenmaal echter gebeurde iets, dat de minder lichtzinnigen met eenige bezorgheid vervulde. De oude Knöff was overleden. Dat veroorzaakte nu op zich zelf wel geen heel groote droefheid, want jong-Darwinia had een zeer kort geheugen voor bewezene diensten en uitgediende verdiensten. Jong-Darwinia had wel zoo iets in zich van de vrijzinnige deugd, die men met den naam van cynismus pleegt aan te duiden. Jong-Darwinia vond het eene niet onvermakelijke uitspanning om oude leeuwen te beschimpen. Dat lag voor een groot deel in het heldere bewustzijn, 't welk jong-Darwinia in zich omdroeg, dat de ouden heel bekrompene en bevooroordeelde lui waren geweest en dat het tegenwoordig geslacht in alle zaken een veel helderder inzicht had. Nu ben ik wel overtuigd, dat Darwinia alles, wat in zulk eene denkwijs stuitends mag liggen, weldra rijkelijk zal vergoeden door voor al zijne groote mannen standbeelden op te richten, maar 't is toch niet pleizierig voor de naaste betrekkingen der
| |
| |
overledenen en nog minder voor de oud gewordenen zelven, als eerst zulk eene periode van minachting moet doorloopen zijn, voordat de nakomelingschap op zekeren dag den inval krijgt, dat A. of B. toch inderdaad een groot man was en dat het dus meer dan tijd is om het hem bij zijn leven en na zijn dood aangedane onrecht met eenige standbeelden en snorkende redevoeringen te vergoeden.
De oude Knöff was dan, zooals wij zeiden, gestorven. Daar verspreidde zich op geheimzinnige wijs het gerucht, dat hij op zijn sterfbed een der paters bij zich had laten komen, volkomene biecht had afgelegd en als berouwvol zoon der Kerk den geest had opgegeven. Men wist er zelfs bij te vertellen, dat hij eene aanzienlijke som had geschonken om zielmissen voor zich te laten lezen en zijn verblijf in 't vagevuur te verkorten.
Eerst wilde men dit niet gelooven. De geleerde regenten op Darwinia hadden namelijk de eigenaardigheid, dat zij alles, wat hun niet aangenaam was, zoolang mogelijk ignoreerden. Konden zij dit niet volhouden, dan verklaarden zij 't voor bezijden de waarheid. En baatte ook dit middel niet, dan maakten zij zich zelven en anderen diets, dat het toch zoo erg niet was. Op deze wijs hadden de magistraten op Darwinia een veel rustiger leven dan die van vele andere landen, waar de overheid den neus in alles steekt.
Door deze drie middelen zou ook deze zaak wel in den doofpot gestopt zijn, maar men zeide, dat de som, die Knöff aan de Kerk vermaakt had, vrij aanzienlijk was. Dat trok men zich geweldig aan Wie kreeg dat geld en waartoe werd het gebruikt? Dit punt moest opgehelderd worden.
En als men eenmaal in dergelijke geschiedenissen aan 't roeren gaat, is het honderd tegen één, dat er niet
| |
| |
meer loskomt. Het bleek nu, dat de Roomsche propaganda zich niet tot de arbeidende klassen bepaalde. De dames der aanzienlijkste geleerden hielden heimelijk verstandhouding met de paters. Van sommige herinnerde men zich, dat zij druk bezoeken van die heeren ontvingen. Van andere lekte zelfs uit, dat zij bij nacht en ontijd den weg naar de kapel plachten in te slaan. Nu onderzocht men verder: menig echtgenoot had in den laatsten tijd de ervaring opgedaan, dat de huishouding veel meer geld kostte dan vroeger. Rekeningen, die hij zeker meende betaald te hebben, werden nogmaals aangeboden. Waar bleef dat geld? Zonder twijfel ging het naar de zwarte heeren.
Enkele dames hadden zelfs den moed gehad om bij hare echtgenooten te bepleiten, dat op de paterscholen veel beter onderwijs werd gegeven dan op die van den Staat. De kinders werden er ordelijker en zoeter, en vooral de meisjes kregen er veel betere manieren. 't Vrijzinnige staatsonderricht maakte van de jongelui onbeschaamde betweters, die hunne moeders openlijk wegens hare domheid uitlachten. - Nu is dit wel zeer afkeurenswaard, maar noodzaakt de billijkheid mij toch den lezer in overweging te geven, of dergelijke bespotting niet eenigszins kon verontschuldigd worden. Men bedenke toch, dat die moeders op 't oogenblik wel fraai aangekleede dames waren, maar dat zij voor een zeventigtal jaren nog geen bewustzijn van kleedij hoegenaamd ook hadden en dat echt Eskimo-bloed door hare aderen rolde.
Doch hoe dit alles zij, vele mannen werden door dergelijke verschijnselen wakker geschud. Het viel niet te loochenen: de zwarte heeren hadden in 't geheim veel grootere vorderingen gemaakt, dan iemand vermoedde. En uit menig gesprek, dat zij gehouden hadden, en uit menig zonderling begrip, dat van niemand anders dan
| |
| |
van hen zijn oorsprong kon hebben genomen, bleek duidelijk, dat zij zich op lange na niet op hun terrein hielden. Zij begonnen, vooral door middel van de vrouwen, invloed te oefenen op de staatszaken. Terwijl de regeeringslieden van Darwinia sliepen of speelden, waakten en werkten zij onverdroten.
In dit dreigend gevaar bezat Darwinia gelukkig een man, die aan een helder inzicht in de tijdsomstandigheden eene echt vaderlandslievende gezindheid paarde. 't Was een der kleinzonen van den reeds sedert lang overleden zeeofficier. Zijn naam was Johannes Willrecht. Reeds als kind was Johannes Willrecht aan smaad en miskenning blootgesteld. Hij bezat niet den woesten en losbandigen aard, die de Darwiniaansche jongens kenmerkte en die voor eene nationale deugd werd aangezien, sedert een zeer geliefd schrijver in eene zijner humoristische schetsen het type van den echten Darwiniaanschen jongen had geschilderd. Die schrijver had namelijk begrepen, dat de geleerde opvoeding in Nieuw-Berlijn te veel den levenlust bij de jeugd uitdoofde en haar door de eeuwige studie van wiskunde en andere droge zaken al heel vroeg het karakter van oude mannetjes opdrukte. Daarom had deze letterkundige in eene jolige bui eene satire op den geest des tijds gegeven door den echten Darwiniaanschen jongen voor te stellen als een baldadigen bengel, die den brui van 't leeren geeft en niets dan kattekwaad en guitenstreken uitvoert. Die schets was heel aardig en wel berekend om het oudmannetjesachtige wezen der toenmalige jeugd door de scherpe tegenstelling recht bespottelijk te maken. Maar welke gevolgen had zijn werk! Het Darwiniaansche publiek bezat vele uitstekende hoedanigheden, doch ieder onpartijdige moest toegeven, dat de ader van den humor bij deze hoog ontwikkelde aristocratie niet zeer rijkelijk vloeide. 't Gaat
| |
| |
meer zoo bij de kaste der geleerde specialiteiten: 't gezonde en frissche verstand, dat alleen bij machte is om den humor in gezonden zin op te vatten, schijnt bij hen wel eens te zijn zoek geraakt. De eenzijdige geleerdheid drukt, denk ik, zoo zwaar op één punt van de hersenen, dat zij zoowat de uitwerking van eene hersenschudding teweegbrengt. - De satire werd niet begrepen. En daar het straatjongensachtige en weerbarstige wezen, dat de letterkundige geschilderd had, niet geheel in strijd was met de uiterst vrijzinnige denkbeelden, die de volwassenen op staatkundig en godsdienstig gebied beleden, meende men in vollen ernst, dat des schrijvers bedoeling was, dat de jeugd moest opgevoed worden tot het type van den straatbengel, dat hij eenmaal met losse trekken op 't papier had gekrabbeld. Opvoeders en onderwijzers dweepten met dien ‘echt Darwiniaanschen jongen’. Wijdde een knaap zich met ernst aan zijne studie, liet hij eerzucht tegenover zijne makkers blijken, nam hij geen deel aan hunne baldadige en woeste spelen, deed hij niet dapper mee om overheden en bejaarde lieden te bespotten, dan waren de onderwijzers zelven er het eerst bij om hem voor de geheele klasse ten toon te stellen met de ironische woorden: nu, dat is me ook een echte Darwiniaansche jongen! - Er waren nadenkende ouders, die bij den luien en onverschilligen geest, die meer en meer de jeugd begon te kenmerken, zuchtend tot zich zelven zeiden: ik wilde wel, dat die beroemde letterkundige zijn opstel over den echten Darwiniaanschen jongen nooit geschreven had! - En als ik ronduit mijn gevoelen moet zeggen, geloof ik, dat de man later zelf berouw heeft gehad, dat hij deze schets had laten drukken. Maar, eilieve, hoe kon hij met mogelijkheid voorzien, dat zijne landgenooten niet genoeg gezond verstand zouden hebben, om de bedoeling van zijne scherts
| |
| |
te vatten? O wee, die zalige domheid der geleerde specialiteiten, waartoe de Darwiniaansche schoolmeesters in den regel behoorden!
Hoewel ik geheel van onzen Johannes Willrecht afdwaalde, moet ik tot mijn leedwezen hier onmiddelijk bijvoegen, dat ik, tot recht begrip der feiten mij nog meermalen eene uitweiding zal moeten veroorloven. Trouwens deze Johannes Willrecht zal in deze geschiedenis zulk eene gewichtige rol spelen, dat het wel der moeite waard is, om zijn beeld behoorlijk ‘in de lijst van zijn tijd’ te zetten.
Johannes had dus, zooals gij begrijpen kunt, ten gevolge van zijn ernstigen aard en brandenden ijver voor de wetenschap zeer onaangename jongensjaren doorgebracht. Om strijd plaagden hem zijne medeleerlingen en beschimpten hem zijne leermeesters.
Als jongeling bezocht hij de universiteit te Nieuw-Berlijn.
Nu zoudt gij u zeer vergissen, als gij meendet, dat de geest, die aan deze hoogeschool heerschte, eene voortzetting was van het straatjongensachtige type, dat door de onderwijzers der lagere scholen werd aanbevolen tot bevordering van het nationaalgevoel en tot vorming van een nationaalkarakter. 't Schijnt, dat het zoo vurig aangeprezen type van den ‘echten jongen’ òf geheel had uitgewerkt voor de komst op de academie, òf dat het slechts eene aangenomene gemaaktheid was geweest, die eigenlijk nooit wortel had willen schieten en zich misschien juist om deze reden zoo plomp voordeed. Hoe 't zij, Darwinia's studenten waren juist het tegendeel van 't beeld, dat gij u na al het omtrent den knaap gezegde van den jongeling zoudt vormen. Niet waar? gij stelt hem u voor als den zingenden, schreeuwenden, philisters afranselenden, gelaarsden, met sporen rammelenden, duelleerenden volwassen kwajongen, die hier en daar nog
| |
| |
aan de Duitsche academiën huishoudt? Zet, bid ik u, dit ideaal - zoo 't er een heeten mag - van den ouderwetschen muzenzoon uit uw hoofd. De levenswijs der geleerde jongelingschap van Nieuw-Berlijn kan ik bij niets beter vergelijken dan bij het samenwonen van een groot aantal rijke en reeds tamelijk bedaagde ongehuwde heeren. 't Zal niet noodig zijn, dat ik dit type voor u uitwerk, want er is wel niemand onder mijne lezers, of hij kent er een exemplaar van. Zoo'n heer richt zich op zijne kamers recht comfortable in, staat 's morgens laat op, doet het werk, dat hij mocht hebben, zeer op zijn gemak af, kleedt zich steeds naar den laatsten smaak, bezoekt eene deftige sociëteit, dineert aan de beste publieke tafel, is een liefhebber van eene fijne flesch, gaat niet anders dan in eene zeer elegante equipage rijden, zit tot laat in den nacht op bij een zeer fijn souper, geniet, in een woord, ruimschoots alles, wat voor veel geld te krijgen is. Maar hij is geen losbol, geen wildzang, - ver van daar: bij al zijne uitspattingen blijft hij steeds even deftig en bedaard. Hij is eraan gewoon. Hij zou 't gemeen en kwajongensachtig vinden om, al heeft hij ook zeer rijkelijk gedineerd en gesoupeerd, in de vroolijkheid zijns harten dronkenmansbaldadigheden uit te halen. - In dier voege gedroeg zich het meerendeel der studeerende jongelingschap van Nieuw-Berlijn. Er heerschte onder die jonge heeren eene grenzenlooze weelde, en 't eerste, wat men den nieuweling leerde, was de kunst om op echt aristocratische manier heel veel geld te verteren. Wie hen zoo als rijke oudgasten op hoogen toon over politiek hoorde debatteeren of opmerkte, hoe zij met alle illusiën der jeugd den spot dreven, zou niet licht op het denkbeeld zijn gekomen, dat deze jongelingschap hier vergaderd was in de oefenschool der levenslustige Muzen. En maak nu niet uit hunne door zekere levenszatheid gekenmerkte
| |
| |
genietingen op, dat die jongelui zich met den ernst van den mannelijken leeftijd op de studiën toelegden. Och neen! In Nieuw-Berlijn werd bedroefd weinig gestudeerd. Als een bon-vivant zijne roeping goed begrijpt en zijne gezondheid niet te spoedig in den grond wil werken, houdt, hij bitter weinig tijd tot arbeid over en is 't hoofd niet altijd even geschikt tot inspanning. De studenten van Nieuw-Berlijn mochten zeer veel vorderen van andere organen des lichaams, met hunne hersenen hielden zij zoo spaarzaam mogelijk huis. Zij wachtten zich wel om iets meer te studeeren dan 't geen volstrekt noodig was voor de examens, die zij moesten afleggen, om eenmaal in de kaste der geleerde landsregenten te worden opgenomen. Die examens liepen wel over onderscheidene vakken en zouden ook zoo heel gemakkelijk niet zijn geweest, als de jongelui niet de gewoonte hadden gehad om de hulp in te roepen van zekere personen, die men den eigenaardigen naam van ‘inpompers’ gaf, en wien uitdrukkelijk was opgedragen, om de jeugdige hersenen met niet meer te belasten, dan 't geen tot zulk een examen noodig was en er zeer spoedig na de doorgestane proef met gemak weer uitgepompt zou kunnen worden. Waren ze dan van den ballast der algemeene kennis ontdaan, dan lag het veld braak tot het opnemen van eene of andere, zoo beperkt mogelijke specialiteit, en kon men zich zalig gevoelen in 't bezit der geleerde domheid, waarop ik vroeger eene lofrede schreef.
Zoo studeerden in Darwinia de jongelieden der aristocratie, en ik moet er nadrukkelijk bijvoegen: der rijke aristocratie. Want gij begrijpt wel, dat minder gegoeden niet aan zulk een leven van rijke renteniers konden denken. - Nu wilde echter het ongeluk, dat de familie van den officier niet rijk was. Zij had zich, zooals ik vroeger zeide, met krijgsstudiën afgegeven, en dit vak
| |
| |
werd in Darwinia, dat nog nooit een oorlog had beleefd, niet geteld en derhalve allerellendigst bezoldigd.
Dus kwam Johannes Willrecht - ge ziet, ik heb mij hier al weer eene tweede uitweiding veroorloofd - als arm student aan de universiteit. Dit was het eerste ongeluk. Daarbij kwam eene tweede ramp: hij bood het in Darwinia ongehoorde verschijnsel van een jongman, die van brandenden ijver voor de wetenschap blaakt. Deelde elk van de professoren der hoogeschool zijne specialiteit zonder eenig onderling verband mede, hij rustte niet, voordat hij den samenhang tusschen de uiteenloopende vakken ontdekt had en het hem gelukt was de ordelooze steenen der wetenschap door een eigen gevonden, maar des te hechter cement met elkander te verbinden. Hij verachtte de examenstudie, hij bediende zich niet van de inpompers, en 't gevolg was, ten eerste dat hij eenige malen bij de examens werd afgewezen, en ten tweede, dat hij door zijne medestudenten als een onnoozele kwâjongen en half gekke pedant werd behandeld. Toen hij er eindelijk met oneindige moeite in geslaagd was, om in de kaste der geleerden te worden opgenomen, versmaadde hij het weder om zich op eene kleine specialiteit toe te leggen en zoodoende eene celebriteit te worden. Hij bleef, niettegenstaande al zijne treurige ervaringen, het ideaal najagen, dat alleen het inzicht in 't verband der wetenschappen ons in staat stelt om een onbevooroordeelden blik op de maatschappelijke toestanden te werpen. 't Gevolg was, dat Willrecht ongeschikt werd bevonden om eene betrekking te bekleeden en dat hij armoede bleef lijden.
Maar 't gevolg was ook, dat Willrecht eene buitengewone mate van levenswijsheid en voorzichtigheid bezat, en dat kij zaken doorgrondde, die ongemerkt voor zijne geleerde tijdgenooten voorbijgingen, omdat de zalige dom- | |
| |
heid der geleerde specialiteiten, de gewoonte om niet naar oorzaken en gevolgen te vragen en het hartverheffende bewustzijn van voor celebriteit te gelden maakten, dat ieder zorgeloos rondsprong op het plekje, waarop het hem beliefde zijne gymnastische oefeningen te drijven.
Zoo kwam het dan, dat, terwijl menigeen in den lande door eene instinctmatige vrees voor het drijven der Zwarten bevangen werd, Willrecht duidelijk inzag, waar de schoen wrong. Hij was de eenige, die de waarheid doorgrondde, dat bij deze heeren de godsdienst slechts de mantel was, die de staatkundige bedoelingen bedekte. Hij wist, dat hunne nederigheid niets anders was dan sluiken en kruipen, om ongemerkt tot het hoogste gezag op te klimmen. Ja, hem was het zelfs door zijne historische navorschingen niet verborgen gebleven, dat die Paus, wiens dienaren zij voorgaven te zijn, niets anders was dan een lijk, dat sinds lang onder de ijsschotsen begraven lag; dat daarentegen de Kerk wel degelijk eene bestaande macht was; maar dat die Kerk louter vertegenwoordigd werd door de eigene personen der heeren paters. Ja, hij vermoedde nog veel meer, dan hij met historische zekerheid wist. Hij vermoedde onder die betoovering, waarmee de goede menschen op Darwinia zoo spoedig in 't net waren gelokt, een dieperen grond: het streven der menschelijke natuur naar het bovenzinnelijke, dat zich op een laag standpunt van ontwikkeling zelfs door de meest gebrekkige godsdienstige begrippen en door de zinnelijkste vormen tijdelijk bevredigd gevoelt. Doch - zooals ik zeide - de kloeke man vermoedde slechts, en vermoedens zijn, zooals mijne in het positivisme der negentiende eeuw grootgebrachte lezers opperbest zullen weten, een zeer zwakke grondslag
|
|