| |
| |
| |
Narcissus houdt godsdienstoefening en preekt, doch de Darwinianen brengen hem door de logica van het praktische materialismus in 't nauw. Hij redt zich met noodleugentjes, de nieuw bekeerden maken zich vroolijk met eene doode musch en de geleerden merken geen onraad.
Dien nacht hadden de paters het zeer druk. De beelden werden opgeknapt. Zij werden met witte gewaden bekleed en rijkelijk met klatergoud beplakt. Büchner, Vogt en Häckel kregen kronen op het hoofd en het grootere beeld van Darwin, dat voor deze stond en er halvemaanswijze door omgeven werd, kreeg de driedubbele pauselijke kroon tot sieraad. Voor de poppen verrees een altaar, de wanden werden met sierlijke draperieën behangen. Overal flikkerden waskaarsen. Wierookgeur vervulde 't muffe gebouw. En toen den volgenden morgen de bevolking in grooten getale opkwam, bood het geheel eene recht sierlijke vertooning.
Toen de menschen verzameld waren, hieven de priesters een plechtig gezang aan. Daarop volgde een kort onderricht, waarin hun geleerd werd, hoe zij zich van 't wijwater behoorden te bedienen, dat zij op een gegeven teeken een kruis moesten slaan en op een anderen wenk op de knieën zouden vallen.
Toen de priesters zich overtuigd hadden, dat dit alles goed begrepen was, werd de wierook ontstoken, klonk
| |
| |
op nieuw het gezang en - zoo werd de eerste mis op Darwinia gevierd.
Na de mis, beklom Narcissus het spreekgestoelte en sprak ongeveer het volgende:
Geliefde mede-Christenen!...
Zacht wat, fluisterde zijn collega Hyacinthus hem in 't oor, dat zijn zij nog niet. Gij hebt immers vergeten hen te doopen!
't Is niets! Dat zullen wij straks wel doen. Val mij niet weder met uwe onnoozele aanmerkingen in rede.
Lieve mede-Christenen!
Ik zie, dat gij in grooten kommer verkeert: de geleerde Berlijners gebruiken u als hunne slaven; de levensmiddelen zijn duur; de vrouwen zijn kijfachtig; de mannen zijn veeltijds dronken. Dat kan op den duur zoo niet blijven.
Met veel meer woorden, dan ik hier kan wedergeven, wijdde hij verder over hunne ellende uit. En omdat het in Darwinia inderdaad niet aan stof hiertoe ontbrak, werd zijne rede op dit punt aandoenlijk, zoodat velen in tranen uitbarstten en zich op de borst sloegen. Toen hij zag, dat de gemoederen genoegzaam gekneed waren, vervolgde hij:
Gij zoudt van die ellende willen genezen worden, niet waar? - Wij brengen u het geneesmiddel. In 't verre westen wonen menschen, die gelukkig en welvarend zijn. Als zij kwaad hebben gedaan, komen zij bij ons en wij delgen het uit. Al heeft iemand zijne moeder geschonden of zijn vader vermoord, wij genezen hem van de gewetenswroegingen.....
Dat is ook zoo erg niet! riepen de Darwinianen als uit één mond.
Wij verlossen den mensch ook van een zwaar pak: wij ontnemen hem de zorg en moeite van zelf te denken en te willen. Wij denken en willen voor hem.
| |
| |
Denken doen wij toch niet. En willen? - Ja wij willen brandewijn drinken, zooveel als ons lust, en zonder te arbeiden den buik voleten.
Kinderen, riep Narcissus met wanhopig gelaat, dat kan niet. De Kerk kan u echter wel eenigszins te gemoet komen. Zoudt gij, bij voorbeeld, tevreden zijn, als gij op de 365 dagen van 't jaar honderd feestdagen hadt?
En mogen wij dan op die feestdagen brandewijn drinken?
Ja, met mate!
En naar hartelust vrijen en kloppartijen houden?
Ja, als gij er boete voor doet.
Waarin bestaat die boete?
In geld betalen.
't Geen wij hebben, kunnen wij zelven wel gebruiken.
Het doet er niet toe: geld moet er wezen, al is 't ook nog zoo weinig. Maar bovendien moet gij vasten.
Dat kunnen wij niet; dat hebben wij niet geleerd.
Ja maar, 't vasten bestaat alleen hierin, dat gij geen vleesch eet; visch moogt gij naar hartelust gebruiken; en wij weten, dat die hier voortreffelijk is.
Dat is ons om 't even. Wij kunnen zeer goed visch eten in plaats van vleesch. Maar mogen wij in de vasten brandewijn drinken?
O ja, met mate! En zelfs iets meer dan gewoonlijk. De Kerk begrijpt heel goed, dat een mensch bij zulk diëet flauw kan worden.
En onderhoudt gijlieden ons in die honderd dagen, waarop wij niet arbeiden?
Dit was eene netelige vraag. Als pater Narcissus niet wilde, dat het geheele gebouw zijner welsprekendheid bij deze hardnekkige materialisten in rook zou verdwijnen, moest hij eene kleine noodleugen gebruiken of liever, eene halve waarheid zeggen. Hij sprak dus:
Weet, mijne geliefden, dat wij in 't verre westen een
| |
| |
hoofdman hebben, die als een god op aarde is. Hij is knapper dan al uwe geleerden samen. Op alwat gij hem vraagt, geeft hij antwoord, en dat antwoord is onfeilbaar als van een orakel. Toen de aarde nog stilstond, heeft hij gezegd, dat zij stilstond en - zoo zeker was hij van zijne zaak - degenen, die het tegendeel beweerden, laten doodslaan.....
Dat is niets! viel het koor der Darwinianen in.
En nu zij draait, is hij de eerste geweest om te verklaren, dat zij draait.
't Kan ons niets schelen!
Ik haal dit ook maar alleen aan als een bewijs van zijne onfeilbaarheid en alwetendheid. Hij schrijft daar in 't westen aan de geleerden voor, wat zij moeten denken. Men knielt voor hem; men aanbidt hem.....
Ter zake, ter zake!
Welnu dan: alle rijke menschen brengen hem gewillig hun geld, millioenen bij millioenen, zooals gij begrijpen kunt. Wat doet die eene man ermee, zult gij vragen? Luistert nu wel toe: Omdat hij op 't oogenblik niet weet, wat hij ermee zal aanvangen, geeft hij het aan volken, die er pleizier in hebben om jaar in jaar uit met elkander te vechten. En niet uit gekheid, dat verzeker ik u. Neen zij schieten elkaar bij duizenden dood. Dat schieten kost geld, heel veel geld. Zoo'n geweer kost wel een dertig gulden en elk schot eenige stuivers. Doch dat is nog eene kleinigheid in vergelijking met de kanonnen. Ieder van deze kost eenige duizenden en uit de grootste worden schoten gelost, die elk wel op een honderd gulden te staan komen. Bovendien moeten eenige duizenden mannen, die zulk een oorlog voeren, handgeld ontvangen, gekleed en gevoed worden. Wat helpen voor zulke dingen, die elken dag terugkeeren, eenige millioenen? Welnu, denkt eens, hoe veel geld onze hoofdman kan los- | |
| |
krijgen, als dit alles door hem of door zijne bemiddeling betaald wordt? En dan heeft hij nog altijd genoeg liggen om volken, die tegen hunne koningen in verzet willen komen, bij te staan. En als er soms menschen zijn, die zeggen: de arbeid verveelt ons, wij willen ons aan u en aan de Kerk wijden! dan verschaft hij hun aanstonds een onderkomen in zeer fraaie gestichten, die men kloosters noemt. Van die nietsdoende menschen zijn er in 't westen duizenden bij duizenden. Gij zult zeggen: onmogelijk, dat die eene man, al dat geld opzamelt, bewaart en bestuurt! - Dat zou ook onmogelijk zijn. Maar hij heeft overal zijne helpers en agenten, die erfenissen naar zich toehalen, bedelen, den rijken boeten opleggen, belastingen uitschrijven, enz. enz. De staat van dezen man, die de Kerk heet, stoort zich aan geene grenzen van koningrijken. Als een vorst meent goed en wel de baas te zijn over zijne onderdanen, blijkt bij de eene of andere gelegenheid, dat de meerderheid van hen in 't geheim den eed van trouw aan ons hoofd heeft afgelegd en elk oogenblik bereid is om op een wenk van onzen aangebeden aanvoerder 't bestaande gezag omver te werpen. Waar men oogenschijnlijk zou meenen, dat hij niets te zeggen heeft, woelen en wurmen zijne agenten, die men Jezuïeten noemt, om hem in 't geheim een aanhang te bezorgen. Voor grof geld koopen zij landerijen, stichten kerken, die de menschen door hare pracht verblinden scholen, waar de kinderen om niet leeren en in de onderdanigheid aan ons hoofd worden opgevoed, winkels, waar de waren voor spotprijzen verkocht worden. Och, mijne vrienden, 't is eene soort van almacht, die tegenwoordig is, waar gij haar niet ziet, die werkt, waar gij 't niet vermoedt, - eene almacht, voor welke de drijfkracht der wereldsche zaken, het geld, geene waarde heeft.
En zal hij ons van al dat geld meedeelen?
| |
| |
Dat kan ik u zoo onvoorwaardelijk niet beloven. Gij moet zelven het uwe ertoe doen.
Hoe kunnen wij dat?
Dat kan ik u op 't oogenblik niet met ronde woorden zeggen. Alleen dit: gij weet, dat hier in Darwinia geld genoeg is. Doch 't bevindt zich niet in de rechte handen. Uwe rijke geleerden brassen en potten naar hartelust, terwijl gij, armen, gebrek lijdt en hard moet werken. Dat moet veranderen, niet waar?
Ja, ja, zonder twijfel!
Dat wil zeggen: de rijken moeten dat geld niet met u deelen. Dit zou verkeerd zijn. Want, mijne lieven, neemt mij niet kwalijk, dat ik u eene harde waarheid zeg: gij zoudt het in de vroolijkheid uws harten even ras verteren, als gij 't gekregen hadt. Neen, de Kerk moet het hebben, om er ten uwen voordeele een nuttig gebruik van te maken. Gij moet evenmin een plundertocht tegen de rijken ondernemen. Dat zou dom en goddeloos zijn, en ons hoofd wil dit niet. Gij moet ons opbiechten, alwat gij weet. Gij moet doen, alwat wij u elk oogenblik zullen zeggen; en, zoo waar als ik hier sta, beloof ik u, dat binnen zeer korten tijd deze geheele maatschappij zal veranderd zijn en dat er een tijd van overvloed zal komen. Wij noemen dezen tijd, die ophanden is, als ook de rijken zich aan onze macht zullen onderworpen hebben, het koningrijk Gods op de aarde. Hoopt en werkt met ons mede, geliefden, opdat die tijd spoedig aanbreke. Lijdt nog eene wijl uwe ellende. Maar komt zelven vlijtig bij ons ter kerke en ter biecht. Vertrouwt ons uwe vrouwen en dochters toe. Geeft ons uwe kinderen ter opvoeding.
Nu voelden de Darwinianen zich na deze toespraak wel niet recht tevreden. Zij hadden gehoopt geld te krijgen, maar merkten wel, dat daarvan vooreerst nog geen sprake was. Er waren zelfs eenigen, die openlijk lieten verlui- | |
| |
den, dat de paters de menschen eigenlijk met eene doode musch blij maakten. Maar toch had de prediking invloed. De lieden waren ook zoo diep ellendig, zoo ontevreden, dat een straal van hoop op eene betere toekomst hen reeds troostte. Zij werden door de geleerden zoo minachtend behandeld, dat het hun goed deed, dat die vreemde heeren eenige belangstelling aan hen wijdden. 't Gaf een gevoel van geruststelling, als men zich zoo in een genootschap verbonden wist. Men voelde zich sterk in 't bewustzijn, dat het genootschap, waartoe men behoorde, onbegrensd machtig en onmetelijk rijk was. De vrouwen hingen de gemoedelijke paters met hart en ziel aan. De kinderen kusten hun de handen.
Inderdaad - ik moet der waarheid hulde doen - de arbeidende klassen van Darwinia werden er niet slechter bij. Wel bleven zij even arm en even dom, wel dronken zij evenveel brandewijn, pleegden zij evenveel ontucht als vroeger. Maar 't geschiedde alles op meer bedekte wijs. De priesters oefenden zekere tucht, en de menschen gingen stiller en bedaarder hun gang. Ja, de houding en gelaatstrekken kregen eene eigenaardig deemoedige uitdrukking.
Er was in de geheele zaak niets, dat den landsregenten onrustbarend voorkwam. Zij lachten erom, dat de eenvoudige lieden elken morgen naar de hut gingen, om daar te knielen voor het groote beeld, dat vroeger Darwin had geheeten en nu verdoopt was in Pius den Negende. Zij vonden 't uiterst grappig, dat Carl Vogt gemetamorphoseerd was in zekere maagd Maria, Büchner in Petrus en Häckel in een anderen sint, wiens naam mij ontschoten is. 't Was in 't oog der geleerden wel een gek goochelspel. Maar wat kwaad lag erin? Aan het domme volk viel niet veel te bederven, en zoolang er niets bleek van gevaarlijke opstokerijen tegen den staat, kon men de zaak rustig haren gang laten gaan.
| |
| |
Nu, daar bleek niets van, - de paters schenen even dom te zijn als hunne bekeerlingen, - 't waren volkomen onschadelijke wezens, als ze maar op hun eigenaardig terrein bleven. En dat deden zij immers.
O, zoo iets had moeten gebeuren in den goeden ouden tijd, toen Knöff als dictator den schepter voerde! Wat zou hij die paters onbarmhartig in de zee hebben gejaagd, hij, die hunne slimheid en nederigheid zoo door en door kende! Wat zou hij ruw gewoed hebben tegen de inboorlingen, die 't waagden den voet in den tempel te zetten of zelfs een woord met een van die mannen te wisselen!
't Bleek duidelijk: het jonge Darwinia was roekeloos uit gebrek aan de ervaring, die het voorgeslacht eenmaal had opgedaan. 't Was eigenwijs, omdat het de lessen, die de vaderen toch wel hadden overgeleverd en getracht hem in te prenten, vergat. 't Had de lichtzinnige onbezorgdheid van kinderen, die druk bezig zijn met hun speelgoed, - en wij weten het immers, 't speelgoed dier heeren waren hunne geleerde stokpaardjes. Laat ieder in Darwinia, dacht men, naar hartelust dwaasheden verkondigen en bedrijven, zoolang wij er niet door belemmerd worden in onze persoonlijke belangen. Dat is ware vrijzinnigheid.
|
|