| |
| |
| |
Pater Narcissus bekeert den ouden Chudkiki. Hij laat hem biechten en bedient hem.
Wie meent, dat de paters in Darwinia stil zouden zitten, toont al heel weinig bekend te zijn met de behoefte aan werkzaamheid en den onverdroten ijver, die deze heeren ten allen tijde heeft gekenmerkt en zal kenmerken.
Spoedig hadden allen zich behoorlijk op de hoogte gebracht van het eenigszins barbaarsche Duitsch, dat de landskinderen spraken. Minzaam waren zij by uitstek. Gaarne deelden zij alles, wat zij wisten, mede en maakten zich in menig opzicht nuttig.
Menigmaal brachten zij het gesprek op zaken van godsdienstigen aard, en dan wekte het in de hoogste mate hunne verwondering, dat by dit volk, 't welk toch reeds aan de gebreken der overbeschaving leed, niet alleen geen spoor van godsdienstigen zin gevonden werd - want dit zou niet zoo vreemd zijn geweest, daar het een gewoon gevolg is van de beschaving -, maar dat er zelfs geene kerkgenootschappen of godsdienstvormen bestonden, die bij de meest geblaseerde natiën als reliquieën van der vaderen kinderlijk geloof plegen voort te leven. Neen, hier was niets van dien aard, - 't viel niet te ontkennen, dat men met volslagen atheïsten en materialisten te doen had.
(De lezer moet namelijk weten, dat de op Häkker's
| |
| |
aanraden in der tijd gedulde goddelijke vereering van Darwin en diens apostelen zeer spoedig in onbruik was geraakt, toen de ervaring had geleerd, dat de beelden nooit op eenig gebed eene gunstige beschikking hadden verleend.)
Doch wat weet de speurneus van een geestelijke al niet op te snuffelen?
De oude knecht van Knöff, Chudkiki, lag op het uiterste. De man had lief en leed met zijn heer gedeeld, en 't liet zich aanzien, dat hij hem slechts weinige dagen in 't schimmenrijk zou voorgaan. Mistroostig lag hij op zijn sterfbed. Gredurende de laatste weken had hij 't voorkomen gehad van iemand, wiens geweten door eene knagende zorg gekweld wordt. Voor zulke physionomieën hebben de zwarte heeren bijzonder scherpe oogen. Nauwelijks verbreidde zich dan ook het gerucht, dat de man het spoedig zou afleggen, of zij zwierven om zijne sponde evenals de wolven bij het slagveld.
Chudkiki, vroeg pater Narcissus, gij zoudt nog gaarne wat leven?
Och neen, ik kan toch niet meer meedoen in den strijd om 't bestaan en 't allerminst in dien der sexual selection.
Hebt gij wel eens overwogen, wat er na den dood van u zal worden?
Gassen, vochten, een weinig stof.
Maar uwe ziel?
Wat blieft u?
Uwe ziel, - ik meen, uw leven, uwe persoonlijkheid?
O, die gaat over in wormen en in 't gras, dat op mijn graf groeit.
Ongelukkige, na uwen dood staat gij op!
Onmogelijk! Als ik iemands lijk in een boom hang, kan ik immers zien, dat er niets dan botten overblijven
| |
| |
en dat ook deze rustig blijven liggen, zoolang niemand ze wegneemt.
Mijn vriend, behalve de stoften, waaruit gij bestaat, hebt gij ook nog een geest, ik bedoel, zoowat eene schim, - een ding, dat er precies uitziet als nw lichaam, maar dat uit fijnere stoffen, uit luchtachtige atomen bestaat, dat men met zijne gewone oogen niet kan zien, en dat, als het zichtbaar wordt, zoo ijl is, dat men erdoor heen kan slaan.
Zonderling. Ik kan het niet gelooven!
En toch is het juist dit schimachtig lijf in u, dat uwe leden buigzaam maakt en u doet denken en handelen. Of waarom zijn anders de doodeu zoo stijf als een stuk hout? En meent ge wellicht, dat zij nog denken en gevoelen?
Neen zeker niet!
Waar is dan dat denken, gevoelen, leven gebleven?
Mijn meester heeft altijd gezegd, dat het mechanische krachten en chemische processen waren.
Maar hoe komt het dan, brave man, dat zoo'n lijk, waarin al de stoffen nog aanwezig zijn, toch die mechanische werkingen en chemische processen niet meer kan verrichten?
Daaraan had Chudkiki zoowaar nooit gedacht. Ja juist, welk onderscheid was er tusschen een lijk en een levend wezen?
Nu weten ik en gij en de overige geleerde materialisten dat heel goed, lezer. Maar dat de brave Chudkiki 't niet wist, laat zich wel begrijpen, 't Is ook een naargeestig punt, waarover een mensch niet zoo elken dag denkt en waarop het populaire materialismus niet bij voorkeur de aandacht der leeken vestigt.
Chudkiki was niet meer in de gelegenheid om het zijnen ouden heer en meester te vragen. Hij gaf zich dus gewonnen en zeide:
Zoudt gij werkelijk meenen, dat er zoo'n ding, dat
| |
| |
zooveel is als ons leven - of noemdet gij het niet geest ziel? - van ons blijft rondspoken?
Rondspoken, dat is nu het rechte woord niet. Uwe schim gaat dadelijk naar 't vagevuur.
Wat is dat?
Een altijd brandend vuur, waarin gij zoolang moet gloeien, tot al uwe zonden uit u zijn gebrand.
Wat is zonde?
Als gij bv. iets gedaan hebt of denkt, dat gij voor mij verborgen houdt.
Zonderling! Maar hoe kan zoo'n fijn ding branden? En zal ik het voelen?
Nu, dat verzeker ik u! Die schim is immers uwe eigene quintessens. Evenzoo is dat vuur daar ook de quintessens van het vuur hier, en dus brandt het nog veel feller dan ons vuur. Als gij den vinger in eene vlam steekt, roept ge reeds: au! Maar weet, dat uw verfijnd gevoel in dat extract van vuur zal kermen om steenen te vermurwen.
Waar is dat vuur en de plaats, waar mijne schim heengaat?
Diep onder den grond.
Chudkiki werd angstig, 't Kon toch wel eens waar zijn. Hij had nog nooit een mensch blijmoedig zien sterven. Steeds stond het angstzweet den lijders op 't gelaat en wrongen zij zich in de hevigste stuiptrekkingen. Misschien voelde de schim dan al iets van de hitte.
De pater zeide, dat dit inderdaad zoo was en verzuimde niet er nog allerlei schilderingen van gepijnigden bij te voegen, die wij, om 't gevoel onzer lezers te sparen, hier niet willen meedeelen.
Och, och, kermde Chudkiki, hoe kan ik eraan ontkomen? Kunt gij mij dan niet heelemaal doodmaken... heelemaal .....
| |
| |
Neen, ongelukkige, dat kan niemand. Maar wel heb ik de macht om te maken, dat gij zeer kort, slechts een oogenblik in dat vagevuur blijft.
Om alles wat u dierbaar is, doe het dan!
Zeg mij dan eerst na: ik geloof in de heilige Kerk en in de onfeilbaarheid van den Paus te Rome.
Ik geloof in de heilige Kerk en in de onfeilbaarheid van.... o wee, ik ben den naam vergeten!
Van den Paus....
Ja juist: van den Paus. Maar er was nog een woord bij.
Ja wel: te Rome. Maar dat doet er niet toe, sinds Rome zoek is geraakt En dan moet ge me alles opbiechten, wat ik u zal vragen.
Vraag maar!
Is het waar, dat noch gij, noch een uwer landgenooten gelooft aan eene macht, die alles heeft geschapen, onderhoudt en bestuurt?
In onze jeugd schreven wij eene groote kracht toe aan alle vettige zelfstandigheden.
Vet.....?
Ja, we meenden, dat daaruit alles was voortgekomen, dat daardoor alles bestond, in één woord, dat Chud erin woonde.
Chud, wat Chud.....?
Ik weet niet. Maar toen de geleerde mannen hier kwamen, hebben zij ons geleerd, dat alles geschapen is door vier Chud's, die zij Darwin, Vogt, Büchner en Häckel noemden.
Welk een onzin, welk eene godslastering! Weet, mijn zoon, dat dit vier duivels zijn, die in levenden lijve op aarde hebben rondgewandeld.
Wat is een duivel?
De boosaardige broeder van 't wezen, dat gij in uwe
| |
| |
oorspronkelijke landstaal Chud schijnt te noemen. En hoe en waar vereert gij dan die duivels, ik wil zeegen Chud's, waarvan gij spraakt?
Sinds vele jaren vereert het volk hen niet meer, omdat zij niets geven. En buitendien heeft mijn meester Knöff mij op de strengste straffen verboden om ooit van zulke dwaasheden te spreken.
Zoo, heeft hij u dat verboden? Maar dan zal ik u wat anders zeggen. Gij moet weten, dat datgene, wat gij Chud noemt en op eene vrij onverklaarbare wijs met het vet in betrekking brengt, in de taal uwer geleerden god heet. Kent ge dat woord?
O ja, de heeren gebruikten het bijna om 't andere woord. Als zij zich verwonderden riepen zij ‘o god!’ en als zij blij waren, riepen zij ‘goddank’, en als zij boos werden, schreeuwden zij het uit met nog een leelijk woord erbij. De vraag is wel eens bij mij opgekomen, of deze god van de heeren ook hetzelfde kon zijn als ons Chud. Want iemand heeft mij verteld, dat in het wonderland, vanwaar de heeren hierheen zijn gekomen, alle vrouwen en meisjes geen enkelen volzin kunnen spreken, of ze roepen erbij: Chud! of Ochchud! Die schijnen dus aan 't zelfde Chud te gelooven als wij. Maar 't moeten daar booze vrouwen zijn, want wij hebben te veel eerbied voor ons Chud om het zoo bij allerlei onbeduidende dingen aan te roepen.
Neen, precies hetzelfde is het niet; maar zooveel blijkt uit al die aanroepingen, dat de heeren toeh ook aan hun Chud of god geloofden; anders zouden zij hem niet bij alle mogelijke gelegenheden noemen.
Ja, dat zou ik ook haast meenen. Doch ik heb nooit geweten, wat het beteekende. En ons hadden zij, zooals ik u zeide, scherp verboden om ooit van den ouden Chud te kikken.
| |
| |
En hebt gij dan dien dienst geheel laten varen?
't Volk ja! Maar nu zal ik u een geheim meedeelen, dat gij niet uit mij zoudt hebben gekregen, als ik wist ooit weder onder de oogen van den ouden Knöff te zullen komen. Ik en een stuk of wat andere oudjes vieren in bepaalde nachten een geheimen dienst.... De ingewijden drinken eene teug gesmolten vet, zij smeren zich met vet in, zingen lofliederen ter eere van 't vet, bidden, dat het vet onzer eigene lichamen en onzer beesten moge gedijen, dat de aarde met vettigheid moge gezegend worden.
Waarom toch altijd dat vet?
Dat weet ik niet. 't Is, zegt men, eene overoude instelling, en we gelooven ook, dat we vóór dit leven al eens op aarde zijn geweest. Daardoor kwam het, dat uwe meededeeling omtrent een wederopstaan na den dood er zoo spoedig bij mij inwilde. Van dat branden in een vuur begrijp ik echter niets. - O, na zulk een eeredienst voelen wij ons zoo wel te moede.
Waar viert gij deze zonderlinge mysteriën?
In het dichte bosch bij de stad der kromruggers staat eene oude hut. Daarin bevinden zich de beelden der vier Chud's, die de vreemdelingen ons bij hunne komst als de weldoeners van 't menschdom leerden kennen. Om die beelden bekommeren wij ons weinig meer; maar de hut is nog altijd de plaats, waar wij vergaderen. - O, mijnheer, ik word zoo naar.... ik geloof, dat het met mij gedaan is..... Ach, denk eraan om mij uit dat vuur te verlossen..... want ik heb alles, alles opgebiecht..... En laat Knöff toch nimmer weten, dat ik ....
Dit waren zijne laatste woorden.
De priester streek zekere deelen van het lichaam des stervenden met olie en prevelde er wat bij. - Of hij dit doende ook bedacht heeft, dat de vetreligie toch nog in eene verre verwantschap met de zijne stond?
| |
| |
De dood had den mond van den armen Chudkiki gesloten, voordat hij de namen zijner medeingewijden kon opgeven. Maar nu pater Narcissus eenmaal de zaak wist, viel het gemakkelijk eenige der deelhebbers op te sporen. De oude vrienden van den voormaligen knecht van Knöff waren trouwens niet zeer talrijk, - zelfs in het gezonde Darwinia behoorden de negentigers onder de zeldzaamheden. De oude vrouwen en de dochters werden in den arm genomen, de schroeven van den angst voor 't vagevuur wat aangezet, en het duurde niet lang, of Narcissus had met eenige van zijne collega's een bezoek aan den landelijken tempel gebracht, waar zij met zeker afgrijzen de onaesthetische foetusbeelden beschouwden.
En zijn dat nu uwe goden of wel uwe Chud's, zooals gij pleegt te zeggen? vroeg Narcissus
Zij zijn het een tijdlang geweest, antwoordde de oude Kikiochud, die meegestrompeld was. Zij zijn het meer dan vijftig jaren geleden geweest, maar nu weten wij wel, dat het poppen zijn, die ons goed noch kwaad kunnen toebrengen.
En daarom vereert gij thans iets, dat geen naam heeft, dat gij u niet kunt voorstellen, zoo iets, waarbij gij aan vettigheid denkt; iets, 't welk gij u schaamt openlijk te bekennen. Welk eene dwaasheid! Hoe kan een mensch het niet zinnelijke aanbidden? Heeft het ooren, om zijne gebeden te hooren, oogen, om zijne goede werken te zien, handen om hem te helpen?
Neen! riepen allen. Maar de godsdienst doet ons toch goed.
Dat komt, armen, omdat de behoefte aan godsdienst in u spreekt. Maar zorgt, dat gij morgen met zoovele uwer landgenooten, als gij bij elkaar kunt krijgen, hier tegenwoordig zijt. Dan zal ik u de beteekenis en de kracht van deze oude beelden leeren.
|
|