| |
| |
| |
De Darwinianen krijgen eene hartsterking, die hen niet sterker maakt. Zij geven doorslaande bewijzen van voorvaderlijken moed en twisten over 's lands verdediging. Zij bewijzen echt liberale gastvrijheid. De schrijver geeft verklaring van 't vreemde bezoek.
Niettegenstaande dergelijke voortreffelijke staatsinstellingen, liet de inwendige toestand van Darwinia toch wel wat te wenschen over. Terwijl de geleerde lui, dapper op hunne stokpaardjes gezeten, tot in 't oneindige twistten, werden de arbeidende kasten steeds dommer en armoediger. En er kwam maar geene verbetering. Darwinia was geheel afgesneden van het wereldverkeer. Er kwam in dat land geen nieuw bloed: 't werd alles meer en meer kasteachtig en kleingeestig.
Had Darwinia midden in 't beschaafde Europa (dat, helaas, onder de ijsbergen bedolven was) gelegen, dan zou het, denk ik, wel beter zijn gegaan. Dan zouden die menschen, dunkt me, wel zoo wijs zijn geweest, dat zij zich niet door kwalijk begrepen rashaat van hunne naburen en stamverwanten hadden vervreemd. Dan zouden zij toch wel begrepen hebben, dat, als men een klein lid des lichaams van 't geheele organisme afsnoert, de omloop van 't bloed erin gestremd wordt. Doch wat helpen al zulke vrome vermoedens? Darwinia kon nu eenmaal niet anders.
Bij al het kwaad kwam nog een ander. Op zekeren dag ontdekte een der geleerden eene soort van mos, waaruit een zeer goedkoop dronkenmakend vocht kon gedistelleerd worden. Weldra wemelde het land van fabrie- | |
| |
ken, waarin dat vocht gemaakt, en van winkels, waarin 't verkocht werd. Allen dronken het, tot zij als zwijnen langs den weg lagen. En had de toenemende armoede der bevolking reeds vroeger den strijd om 't bestaan aangevuurd, thans was er geen eind aan de bloedige vechtpartijen.
Nu zal men zeggen, dat geen der geleerde specialiteiten toch zoo gezegend dom kon zijn, of hij moest inzien, dat het op deze wijs misliep. En dat wisten zij ook wel. Maar ge moet bedenken, dat de staat evenzeer aan geldgebrek leed als de individuen. Want hoe oneenig de regeeringspersonen ook mochten zijn, op één punt hadden zij een innig verbond gesloten: ieder van hen wilde met zijne neven en gunstelingen liefst zoo weelderig mogelijk op staatskosten leven. Toen de regeeringspersonen nu zagen, dat de menschen zoozeer aan den drank verslaafd waren, dat zij er niet meer buiten konden, putten zij uit deze diepe ellende der natie een middel om aan geld te komen. De regeering legde eene zeer zware belasting op den verkoop van den drank, wel berekenende, dat daarom het verbruik niet minder zou worden, daar de menschen er nu eenmaal zoo aan verslaafd waren, dat zij liever honger zouden lijden dan een glas minder drinken. En tegelijk werkte de staat, om het drankverbruik te bevorderen, den verkoop zijdelings in de hand. Volgens de vrijzinnige instellingen, waartoe Knöff den grondslag had gelegd, mocht ieder, die maar wilde, een verkoophuis ervan oprichten. Wel eischte de staat ook van die verkoopers weder belastingen, maar deze waren betrekkelijk gering en hadden bij den voordeeligen omzet niets te beduiden; en aan den anderen kant schonk de regeering aan zulke verkoopers ter vergoeding zekere voorrechten en wel het hoogst gewichtige recht om de landsbestuurders te mogen verkiezen. Al was de drankverkooper ook de domste onder de domme groothanders,
| |
| |
hij had door de betaling van zijn patent toch een recht, dat eigenlijk alleen aan verstandige en wèl ontwikkelde lieden moest zijn toegestaan. Zoo begunstigde de staat het drankverbruik niet weinig.
Vreeselijk waren de gevolgen der aanhoudende dronkenschap. De vroeger zoo forsche en gespierde groothanders kregen geen geschikt voedsel meer. Zij werden van ruw liederlijk en brachten kinderen voort, die wegens klierziekten allen moesten verwezen worden onder de klasse der kleinhanders en kromruggers of langarmigen.
Voor de reusachtige pedellen konden geene geschikte exemplaren meer worden aangeworven. Hijgend en kuchend liepen zij langs den weg, en de looden kogels werden hun te zwaar om te hanteeren. Als zij goed wat van den drank gebruikt hadden, schreeuwden en tierden zij wel als razenden, maar die moed was als een opflikkekerend vuurwerk.
't Was gelukkig, dat de wereld niet van 't bestaan van Darwinia afwist, anders had de een of andere menschlievende nabuur zich wellicht verplicht gerekend om aan al dat gekibbel onder de geleerden en aan de verdierlijking onder de arbeidende klassen een eind te maken.
En misschien ware het voor Darwinia nog zoo slecht niet geweest, als eene forsche hand van buiten over de grenzen had kunnen reiken, om de slaphangende teugels van 't bewind op te nemen. Want waarlijk, men noemde daar liberaliteit 't geen elders regeeringloosheid zou hebben geheeten. Liberaliteit was het in 't oog dier menschen, als men ieder toeliet bot te vieren aan zijne booze hartstochten. 't Zou voor een inbreuk op 's lands vrije instellingen gehouden zijn, als iemand het gewaagd had strenge bepalingen te maken om het ontzenuwende drankverbruik tegen te gaan. De man, wien 't gelukt ware om door een ferm optreden hot zwijgen op te leggen aan de eeuwig kibbelende partijen en fractiën van partijen,
| |
| |
zou gedoodverfd zijn met den naam van tiran. Och ja, men hechtte daar dezen zin aan 't woord liberaliteit, dat ieder ongestoord mocht toegeven aan zijne zelfzucht en dat men 't eene dwaasheid achtte om zijn persoonlijk streven aan 't algemeen welzijn ten offer te brengen.
Darwinia was dus, bij al de stoffelijke welvaart, die het door zijne gunstige ligging en milde natuur had kunnen genieten, een recht ongelukkig land. Republikeinsche instellingen zonder republikeinsche onbaatzuchtigheid. Demokratische vrijheid, zonder dat bij de leiders van den staat eenige liefde voor het volk bestond. Erkenning der rechten van het individu, zonder dat het individu begreep of wilde begrijpen, welke beperkingen het algemeen belang hem oplegt. Daarbij diepe onwetendheid bij de arbeidende klassen. Ontzenuwde lichamen. Toenemend drankverbruik, om de verzwakkende krachten en den verflauwenden moed tijdelijk te schragen. Luiheid aan den eenen en steeds toenemende behoeften aan den anderen kant. Door 't gebrek aan energie schaarste en duurte van alle levensmiddelen. Gemor en ontevredenheid, die vaak in werkstakingen losbarstten. In één woord: niet meer de strijd om 't bestaan, maar de strijd om overdadig levensgenot en onder ontzenuwende prikkels der weelde.
En tegenover dat alles geen schijn van godsdienstzin, geene zedelijke begrippen. De geleerde leiders van den staat waren er slechts al te goed in geslaagd om dergelijke vooroordeelen en hinderpalen die volgens hunne overtuiging de vrijheid en ontwikkeling belemmerden, op te ruimen.
Wie het jammerlijk streven dier menschen met onbevooroordeeld oog had aangezien, zou gezegd hebben: daar moet een geweldige schok van buiten komen, om de hoofden van hun treurigen eigenwaan te bekeeren en het volk uit zijn verdoovenden roes wakker te schudden.
Nu er had in dezen tijd iets plaats, dat bij eenig be- | |
| |
zonnen nadenken wel aanleiding had kunnen geven om de in den dienst van ieders eigenbelang misbruikte krachten op één vaderlandslievend doel te richten en tot eenparige samenwerking te nopen.
Ongeveer zeventig jaren na de stichting van Darwinia bood de zee voor 't eerst het schouwspel aan van een vreemd schip, dat koers zette naar de haven van Nieuw-Berlijn. Als een loopend vuur verspreidde 't gerucht zich door de stad. De telegraaf (want voor al dergelijke inrichtingen hadden de geleerde stichters voldoende gezorgd) kwam in werking, en weldra was 't geheele strand omzoomd met eene onafzienbare schaar van menschen. Nooit hadden de drankverkoopers het zoo druk gehad. Men lachte en jubelde. De opgewondenheid openbaarde zich door 't uitbrullen van liederen over der vaderen moed en vrijheidszin, om zoo aan de vreemde bezoekers een hoog denkbeeld van Darwinia s verleden en ontzag voor zijne tegenwoordige macht in te boezemen, al konden de klanken hun oor ook niet bereiken. Bij velen steeg de moed zoo hoog, dat zij luide hunne hoop te kennen gaven, dat het een Engelsch oorlogsschip mocht zijn, dat afgezonden was om den leeuw van Darwinia te tergen. Windstilte vertraagde de nadering van het vaartuig, zoodat het den geheelen dag aan den verren gezichteinder bleef toeven, - tot groote vreugde van de drankverkoopers. Want hoe flauwer en ongeduldiger de menschen werden, des te meer dronken zij. De opgewondenheid steeg tegen den avond tot waanzin. De moed liet zich niet meer temmen; en omdat men hem niet aan de vreemdelingen kon botvieren, keerde hij zich tegen eigen landgenooten. De voor een oogenblik vergeten veeten werden opgehaald. Smaadredenen tegen den anders denkenden medeburger vielen, en weldra ontbrandde op verschillende punten
| |
| |
een hevig gevecht. Te vergeefs stuurden de overheden hunne pedellen af, om de orde te herstellen. 't Was eene vruchtelooze poging, want de gewapende macht had zich bij 't vooruitzicht, dat tegen de vreemde indringers zou moeten gestreden worden, moed trachten in te boezemen door een buitengewoon rantsoen sterken drank. Toen zij met wankelende schreden en benevelde oogen op hunne plukharende medeburgers lostrokken, veranderden dezen op eenmaal van front en kozen met elkander partij tegen de handhavers der openbare orde. De helden werden in de maling genomen, de zwepen met kogels hun uit de handen gerukt en eenigen ondergingen tegen wil en dank een koud bad in de haven. 't Was dien nacht een helsch rumoer. De glazen werden bij de geleerden ingeslagen. Toen eindelijk een koude morgenwind kwam opzetten, verliep langzamerhand de volksmenigte. Velen trokken zich bibberend terug in de kroegen, waar zij in slaap vielen, anderen zochten hunne ellendige woningen op, om de laatste vonken van hun moed te blusschen door dapper op vrouw en kinderen los te ranselen.
De geleerden zaten intusschen in hunne groote sociëteit, waar zij zich te goed deden aan oesters en aan den voortreffelijken Champagne, dien 't land opleverde. Zij redetwistten hevig over 's lands weerbaarheid.
Waarom hebt gij niet gezorgd, verweten eenigen, dat onze pedellen, in plaats van hunne fossiele zwepen met looden kogels te dragen, behoorlijk gewapend zijn met achterladers van het model der onlangs uitgevondene jachtgeweren?
't Zou wat baten! zeî een ander: de kerels zijn nu eenmaal met geene mogelijkheid aan tucht te gewennen. Zij hebben de bandelooze beginselen van zekere partij hier te lande, die zich de vrijzinnige noemt, ingezogen. En buitendien zijn zij onbruikbaar, omdat zij te zwak zijn om vermoeienissen door te staan en in een onophoudelijken staat van dronkenschap verkeeren.
| |
| |
Een derde meende, in een klein land als Darwmia moesten de levende strijdkrachten 't ook niet doen. In de Iiniën van verdediging ligt onze sterkte. Die moesten in goeden staat gehouden zijn. Dan spelen de manschappen eene ondergeschikte rol, daar de vijand hen nauwelijks in 't gezicht krijgt. Maar juist die vestingwerken hebt gij veronachtzaamd. Ons land ligt bloot en weerloos.
Och kom! viel een vierde in de rede. Wat zouden zulke wallen en schansen uitrichten? Het water, mijne heeren, ziedaar onze sterkte! Dat hebben wij, goddank, als ons natuurlijk verdedigingsmiddel. Als de vijand komt, laten wij 't land onderloopen, en de drommel mag ons naderen. Maar ik weet het wel, ook de sluizen zijn niet in orde, omdat gijlieden niet van dat eenig ware stelsel der inundaties wilt hooren en u liever vermaakt met soldaatje spelen en evenals de kinderen rnet aarden walletjes bouwen.
Alles goed en wel, bromde een onde snorrebaard, die nog kapitein der pedellen was geweest onder 't regentschap van Knöff, - alles goed en wel! Maar als ge gebruik wilt maken van die inundaties, waarop wij ons zooveel laten voorstaan, moeten wij voor alles den vijand verzoeken om ons veertien dagen te voren van zijne komst te verwittigen, want het water komt niet per telegraaf. En dan moet ook de zomer niet te droog zijn. En bij eene fiksche wintervorst helpt het ook al niet.
Zoo twistten de heeren over 's lands weerbaarheid, toen een oude visscher, die op den uitkijk was blijven staan, berichtte, dat de morgenbries, die de verwijfde en dronkene burgers van 't strand had weggevaagd, het vreemde schip met ongehoorde snelheid nader bracht. Het voerde als vlag, zeî hij, een wit kruis op een zwarten grond.
Ontsteld sprongen allen van hunne stoelen. Door het drukke redeneeren over maatregelen ter verdediging had men de bewaking der grenzen vergeten. Daar herinner- | |
| |
de een paar der heeren zich, dat de oude Knöff nog leefde, en meende, dat het wellicht raadzaam zou zijn om den grijsaard, die voor ruim zeventig jaren uit vreemde landen hier was aangeland, erbij te halen, omdat hij wellicht in staat zou wezen om de nationaliteit en de bedoelingen der vreemdelingen te doorgronden.
Knöff was de eenig overgeblevene der deelgenooten van de poolexpeditie, die op zulk eene geheimzinnige wijs op Darwinia was verzeild geraakt. Ruim negentig jaren telde hij. Zijne lichamelijke kracht was gebroken door rhumatische pijnen, die hem dag noch nacht rust lieten. Maar uit zijne oogen straalde nog altijd een vuur, 't welk getuigde, dat de geest, die Darwinia tot zijn tegenwoordig standpunt had verheven, niet was uitgebluscht. Juist had hij, vervuld van heimwee, aan zijn geboortegrond zitten denken, 't Rumoer, dat geheel Darwinia in beweging bracht, was ongemerkt voor hem voorbij gegaan, want hij hoorde niet meer zoo scherp als vroeger. Maar toen de heeren binnen stormden en hem in 't oor schreeuwden, dat een vreemd schip het strand naderde, vergat hij zijne pijnen, vergat hij zijn heimwee en sprong hij met jeugdige bezieling uit zijn armstoel op, roepende: wat vlag voert het?
Een wit kruis op een zwarten grond, luidde het antwoord.
Die vlag ken ik niet. Maar dat kruis en dat zwart voorspellen niet veel goeds. In mijn tijd was de groote Bismarck juist bezig de Zwarten op te ruimen, terwijl in Duitschland de geleerdste mannen bewezen, dat het kruis het symbool is der domheid. Maar ik wil zien, wat het is. Vrienden, bewijst mij, ouden man, den dienst van mij in mijn stoel naar het strand te dragen. Ik bid u, doet het! -
Aan deze dringende bede werd voldaan. Men nam den man, die dadelijk na deze opflikkering weder in elkander
| |
| |
was gezonken, met zijn stoel op en plaatste hem in de ochtendkoelte op het strand, er niet aan denkend, dat het hem den dood zou kunnen aandoen.
Met volle zeilen streek het schip de veilige haven binnen, 't Waren blijkbaar zeelieden, ongeduldig om het land te bereiken en niet zeer bezorgd voor schip en lading; anders hadden zij wel om een loods gevraagd. Weder had het gerucht der nadering een hoop volk naar de kade gelokt. Daar landde het onder het ademloos stilzwijgen der volksmenigte. Niemand verzette zich, maar niemand stak ook eene hand uit om de touwen te grijpen.
Op het dek vertoonde zich een dichte drom van mannen, die insgelijks een somber stilzwijgen bewaarden. 't Geheele tooneel had in de uchtendschemering iets spookachtigs. Deze indruk zou voor ieder ander nog zijn versterkt geworden door de pikzwarte kleeding, waarin de bemanning gehuld was, door hunne groote hoeden met breede randen, door hunne sombere gelaatstrekken. Maar de bevolking van Darwinia was wel aan zulk eene uitrusting gewoon. Want ik meen vroeger verhaald te hebben, dat de krijgsmacht der pedellen ook in dezer vooge was uitgemonsterd, om allen schijn te vermijden van tirannie der vorsten, die zich plegen te verlustigen in manschappen, die toegetakeld zijn als kanarievogels of papegaaien.
Zoo konden de goede lieden op het strand dan ook niet anders meenen, of deze zwarte, eenparig uitgedoste lieden waren de krijgsmackt eener vreemde natie. Reeds zag men om naar het leger der pedellen; doch onder den geheelen hoop der nieuwsgierigen was er niet een te bespeuren: zij hadden ook de meeste behoefte om hun roes uit te slapen en zouden zich, ook zonder deze hoogst geldige reden, bij eene gelegenheid als deze waarschijnlijk achterbaks hebben gehouden.
Eindelijk maakte een der toeschouwers de snedige op- | |
| |
merking, dat de vreemdelingen, hoewel onberispelijk geuniformeerd, toch met geene vijandige bedoeling schen en gekomen te zijn, omdat zij niets droegen, wat op wapenen geleek. Ea dat was zeer juist opgemerkt. Wel hieven eenigen zwarte kruizen omhoog en zwaaiden anderen aan koorden eene soort van toegedekte pannen, waaruit rook opsteeg. Maar zulke voorwerpen konden toch moeilijk tot wapentuig dienen. En ten slotte hieven zij een gezang aan, dat den Darwinianen zonderling in de ooren klonk. Dezen toch kenden niet anders dan echt gemeene straatliederen. Ook bezaten zij een paar krijgszangen, waarvan niemand de woorden kende, en waarbij het volk dus zelf teksten had gemaakt, waarvoor iemand, die wat heel kiesch was uitgevallen, best zou doen de ooren toe te stoppen.
Het gezang der vreemdelingen echter ruischte deftig, langzaam, ietwat eentonig. Ook de taal, die trouwens niemand verstond, klonk plechtig en vol, geheel anders dan de keel- en vogelgeluiden, waaraan de Darwinianen, ofschoon zij eene soort van Duitsch spraken, zich nog niet hadden kunnen ontwennen.
Het gezang werd in diepe stilte aangehoord. Ja, men vond het zoo vreemd, dat, toen een paar straatbengels het sein gaven om de lieden te bespotten door een van de gemeenste straatliedjes aan te heffen, een luid gesus hun het stilzwijgen oplegde. Zwijgend liet men de mannen naderen. Bijna eerbiedig maakte men plaats voor den stoet.
Thans liet zich in de doodsche stilte de snerpende stem van den ouden Knöff hooren:
Mannen, ziet gij dan niet, welke lieden dat zijn? Eene geheele scheepslading zwarten, priesters.....!
Weinig indruk maakten deze woorden, om de zeer eenvoudige reden, dat niemand op Darwinia het woord priester kende. Geschiedenis toch behoorde niet onder
| |
| |
de vakken van onderwijs en de theologie was nevens alle godsdienstvormen ten allen tijde streng geweerd.
Men gaapte dus zonder een lid te verroeren beurtelings de priesters en den toornigen grijsaard aan. Den laatste had niemand ooit in zulk een staat van opgewondenheid aanschouwd. Zijne oogen waren wijd opgespalkt, de arm was dreigend uitgestrekt.
Zal, zoo vervolgde hij, zal dan het gebouw, dat ik hier gesticht heb, in een oogenblik tijds in duigen vallen? Werpt hen in de zee, mannen, waaruit zij als booze daemons zijn komen opduiken.....
Ofschoon niemand de ware reden van Knöff's toorn bevroedde, had de oude man toch nog altijd zooveel invloed op het gepeupel, dat buitendien niet af keerig was van zulk eene executie, dat inderdaad eenigen zich gereed maakten om het bevel te voltrekken.
Toen trad de oudste der zwarte gasten in bedaarde houding voor het gestoelte van den grijsaard en sprak met vaste stem de volgende woorden in gebroken Duitsch:
Bij het aanhooren van uwe woedende taal en met het oog op 't misdadig werk, dat deze mannen willen beginnen, zou het overbodig zijn een beroep op uw medelijden te doen. Ofschoon wij het wel verdienen. Een groot jaar lang hebben wij in ons broos vaartuig op de zee rondgezwalkt. Alle gevaren van lucht en water hebben wij getrotseerd. Weet, dat wij ballingen zijn, door blinde tirannie uit ons vaderland verdreven, en dat wij nergens eene plek gronds hebben kunnen vinden, om er onzen voet op te zetten. Indien gij dus vrijzinnige staatsinstellingen hebt, vorderen wij, slachtoffers van gewetensdwang, toegelaten te worden in uw land.
Hij liegt! brulde Knöff. Zij zelven zijn het, burgers, die het plegen van gewetensdwang tot hun beroep maken. Vrijzinnig is het volk, dat hen verdreven heeft. Gelooft hem niet! -
| |
| |
Maar deze woorden waren als in den wind gesproken en werden zelfs niet verstaan. Want toen de sluwe priester, die instinctmatig merkte, met welk eene soort van volk hij te doen had, een beroep had gedaan op 's lands vrijzinnige instellingen, was er een luid gejubel opgegaan.
Bravo, lang leven de vreemdelingen, tot wie de roep van onze onbeperkte liberaliteit is doorgedrongen en die gekomen zijn, om bij ons te zien, wat een vrij volk is! Leven de zwarte heeren, weg niet Knöff! -
De geleerde landsbestuurders, die Knöff's stoel omringden, zeiden in meer beschaafde bewoordingen zoowat hetzelfde. In een vrijen staat mocht niemand geweerd worden dan hij, die de vrijheid belaagt. Nu had de oude Knöff, die de uniform van deze lieden scheen te kennen, zich wel laten verluiden, dat hun streven gericht was op gewetensdwang, en scheen hij aan dit woord eene beteekenis te hechten, die eenigszins overeenkwam met belemmering der persoonlijke vrijheid. Duidelijk was dit echter nog volstrekt niet. Want aangezien in 't vrije land Darwinia nooit sprake was geweest van geweten en uit geene handeling van de meest ontwikkelde leiders der natie nog ooit was gebleken, dat iemand er een geweten op nahield, viel moeilijk in te zien, op welke wijs aan dit onbekende orgaan geweld zou kunnen worden aangedaan. En aangenomen, dat deze lieden kwade bedoelingen hadden ten aanzien van de vrijheid van spreken en handelen, dan zou dit toch eerst uit bewezene feiten moeten blijken. Een vaste stelregel der ware liberaliteit moet zijn, dat men de schade niet mag trachten te verhinderen, voordat men haar op gevoelige wijs heeft ondervonden. In een waarlijk vrijen staat moet men ieder zijn gang laten gaan, moet men ieder toelaten zich op zijn gemak te vestigen en in te richten. Blijkt het dan, dat hij een kruitmagazijn heeft gesticht om den boel in de lucht te
| |
| |
doen springen, dan, en niet eer, is de tijd daar om hem ter verantwoording te roepen en met verbanning te straffen.
Mooi gezegd, bromde Knöff, als gij eerst in de lucht zijt gesprongen. Maar weet, dat reeds vóór zeventig jaren de grootste politicus en machtigste man van Europa bezig was deze lieden uit te roeien, omdat hij hen voor den staat gevaarlijk hield, 't Is waarschijnlijk, dat wij vroeg of laat met Europa in betrekking komen, en wee ons, als we ons door deze onbedachte toelating zijn toorn op den hals haalden!
Des te meer reden, luidde het antwoord, om hen gastvrij op te nemen. Dan zal het kleine Darwinia 't genoegen hebben om dien machtigen staatsman, als hij nog mocht leven, te trotseeren en hem te leeren, wat ware vrijzinnigheid is.
Mannen, gij weet niet, wat gij doet! riep Knöff wanhopig. De vrijzinnigste man der oudheid, van wien ik op 't gymnasium 't een en ander gelezen heb, de communist - verstaat mij wel: de communist - Plato dulde ieder in zijn ideaalstaat, behalve de menschen, die geen gevoel van schaamte en recht bezitten. En gelooft mij, noch het een noch het ander wordt bij deze zwarte mannen gevonden. Schaamteloos dringen zij zich overal in; en recht heet bij hen het bestelen van weduwen en weezen, het twist stoken tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen, het verbranden van andersdenkenden, en dat alles ter eere van een monster, dat zij de Kerk noemen, maar dat inderdaad het gebouw is van hunne eigene hebzucht, heerschzucht, booze lusten en vuile hartstochten......
Ho, ho, mijnheer Knöff, maak je maar niet zoo driftig! luidde het spottende antwoord; 't kon vooral op uwen hoogen leeftijd zeer nadeelige gevolgen hebben. Wij willen gaarne gelooven, dat uw gymnasiale vriend Plato - of hoe heet hij? - geene menschen in zijn staat wilde toelaten,
| |
| |
die verstoken waren van gevoel voor schaamte en recht. Misschien waren dat in dien tijd gezochte waren. Maar hier bij ons? Noem mij één man met schaamte, die het ver bij ons brengt! Een geleerde, een staatsbestuurder, een volksvertegenwoordiger met schaamte is immers een sukkel! En recht!... ja, 't hoogste recht bestaat hierin, dat ieder in den strijd om 't bestaan overhoop werpt, wien hij kan. Recht is, dat ieder zijne naasten verdringt en zich ruim baan maakt. En dit alles in aanmerking genomen, meen ik, dat wij deze zwarte heeren, die er heel fatsoenlijk uitzien, dood bedaard hun gang moeten laten gaan.
De grijsaard sloot de oogen en zonk van afmatting in zijn stoel.
De oude heer is zeker een weinig kindsch? zeide de aanvoerder der Zwarten zoetsappig. En u, mijne heeren, voegde hij erbij, danken wij voor uw van echte vrijgevigheid getuigend pleidooi, en hopen wij door sprekende daden te toonen, dat wij de vrijzinnige instellingen van Darwinia op hare rechte waarde weten te schatten. Ach, wij zijn mannen des vredes. Ver is het van ons naar invloed of gezag te streven. Onze werkkring leidt er integendeel toe, dat wij ons niet alleen van staatkundige bemoeiingen, maar zelfs van alle wereldsche zaken verwijderd houden. Eene plaats, om in rust te leven en ons aan onze eigene zaligmaking te wijden, is alles, wat wij verlangen.
Nu klonken deze laatste zinsneden den Darwinianen wel vreemd in de ooren, maar de zaak eindigde daarmee, dat de van elders verdrevene zwarte mannen gastvrij in het land werden opgenomen.
Als trouwe verslaggevers van dit voorval zijn wij onzen lezers eene korte verklaring schuldig van de aanleiding, die deze scheepslading van priesters in Darwinia bracht.
| |
| |
Wie den loop dezer geschiedenis met eenige aandacht heeft gevolgd, zal zich herinneren, dat bij de katastroof van 't beschaafd Europa de Italianen onder aanvoering van Garibaldi's zoon naar de woestijn van Sahara verhuisd waren. Nu zal hem ook weer invallen, welke maatregelen de barmhartige Italiaansche hoofdman genomen had ten opzichte van de geestelijken, wien 't gelukt was aan den winterkoning te ontsnappen. Zij moesten in 't nieuwe vaderland als ordelijke menschen arbeiden en mochten niets spreken of doen, wat aan hun voormalig beroep herinnerde. Noch het een noch het ander had de eer om aan de heeren recht te behagen. Van de weldadige straf, die een wijs god aan de uit het Paradijs verdrevene menschenkinderen heeft opgelegd, rekenen zij zich nu eenmaal uitgezonderd. En de goedgeloovige zielen der vrouwtjes en kinderen ongemoeid te laten, ja, dat staat volkomen gelijk met het verbod aan de kat om de muizenvangst voor goed eraan te geven.
Veel werd tegen het verbod van Garibaldi's zoon gezondigd en veel werd door den edelmoedigen man door de vingers gezien.
Garibaldi de derde. die hem opvolgde, was minder toegevend. En inderdaad, 't was ook meer dan tijd, dat strengere maatregelen genomen werden. Ieder in het land toch wist, dat het arbeiden der priesters niets dan een uiterlijk vertoon was, maar dat zij inderdaad hun onderhoud zochten door heimelijk aan de vrouwen de biecht af te nemen en voor haar de mis te vieren. Dit werd ten laatste zoo schaamteloos gedreven, dat Garibaldi III op zekeren dag een besluit voordroeg, waarbij alle manvolk, dat ooit in vrouwenrokken had geloopen, het land werd uitgewezen.
Dat viel den heeren Jezuïeten als koud water op het lijf. Maar toen zij wel zagen, dat er toch niets aan te veranderen viel, en wijl zij niets meer duchtten dan hun toevlucht
| |
| |
te moeten zoeken bij de Mohamedaansche Negers, wisten zij door hun invloed te bewerken, dat een afgedankt oorlogsschip ter hunner beschikking werd gesteld. Op dit broze vaartuig legden zij een gevaarvollen tocht af door de ijsschotsen der Middellandsche Zee. Door de straat van Gibraltar en steeds verder in westelijke richting stevenend kwamen zij aan de westkust van Noord-Amerika. Menigmaal hadden zij zich ergens willen vestigen. doch overal werden zij onbarmhartig afgewezen. Zoo ging het steeds verder door de onbekende wateren en langs de onbekende stranden van de tegenwoordige Poolzee, totdat zij 't geluk hadden van in 't vrijzinnige Darwinia eene gastvrije ontvangst te vinden.
|
|