| |
| |
| |
Knöff wordt oud en knorrig. Over verdeeling van den arbeid en de lofwaardige eenzijdigheid der toekomst. Hoe onze oude beschaving een lesje zou kunnen nemen bij den jeugdigen staat Darwinia.
De heer Knöff verkeerde in den laatsten tijd in eene sombere stemming. De man begon oud te worden. En de Darwinist moge het zeer natuurlijk vinden, dat hij in den edelen strijd om het bestaan op zijn tijd plaats moet maken voor jeugdiger krachten, - aangenaam vindt hij het evenmin als zijne met het vooroordeel van 's menschen goddelijken oorsprong behepte medeburgers. In dien moedeloozen leeftijd kwam ook het heimwee naar 't oude vaderland hem plagen. Zonderling, dat men in zoo vele jaren niets daarvan vernomen had! 't Schip was natuurlijk vergaan. Maar het eiland, waarop men zich bevond, was toch vrij uitgestrekt en lag in een uiterst gunstig klimaat. Hoe kwam het dan, dat zij nooit door een schip bezocht waren?
Maar de voornaamste oorzaak van zijne sombere buien lag hierin, dat de proeven met de kunstmatige menschenveredeling niet best uitvielen. 't Was niet tegen te spreken: de menschen onder de domesticatie werden ellendige wezens. Zoolang men alleen met de oude inboorlingen had te doen gehad, schikte het nogal. Het Darwinisme had op het geslacht, waaronder het zijne intrede had gehouden, geen anderen merkbaren invloed uitgeoefend, dan dat de menschen wat gewetenloozer en zedeloozer waren geworden. Of zij er hierom slechter aantoe waren, het oordeel hierover hangt geheel af van 't standpunt, waarop
| |
| |
men zich plaatst. Knöff zag er misschien het bewijs in, dat zij zich boven de gewone maatschappelijke vooroordeelen begonnen te verheffen.
Alle hoop echter was gevestigd op het in de parken kunstmatig aangefokte ras der jonge Darwinianen.
Nu, die kinderen waren groot geworden. Nauwkeurig had het committee nagegaan, tot welk beroep ieder door zijn physiek het best geschikt scheen. De gunstige hoedanigheden waren door oefening, voeding, afzondering tot den hoogst mogelijken graad van volmaking opgevoerd. Had men zich eerst vergenoegd met de bevolking in 't ruwe weg in te deelen in de kategorieën van groothanders, kleinhanders, en kromruggigen of langarmigen, van zelf was men ertoe gekomen om onder hen wederom rubrieken te maken voor verschillende beroepen, waaraan gaandeweg behoefte ontstond.
De verdeeling van den arbeid heeft ten onzent reeds verblijdende vorderingen gemaakt; maar als gij de wijs gezien hadt, waarop dit uitmuntende beginsel op Darwinia werd doorgedreven, zoudt gij 't van verbazing hebben uitgeschreeuwd. In onzen tijd vindt ge 't heel natuurlijk, dat een kleermaker kromme beenen heeft, en gij lacht, als gij een dwergachtig politieagent of soldaat ziet. Gij draagt het bewustzijn in u, dat de mensch en zijn beroep bij elkaar moeten passen. Maar wat zoudt gij wel gezegd hebben, als ge 't heerlijke schouwspel had kunnen genieten, dat ieder schepsel zijn speciaal ambacht in lichaamsvorm, gelaat, houding uitdrukte, zooals dat bij 't jongere geslacht van Darwinia reeds 't geval begon te worden!
Ik zeide straks, dat de verdeeling van den arbeid een heerlijk ding is, - ik kan er bijvoegen: zij is ook het meest in overeenstemming met de ontwikkelingswetten der natuur. Daar hebt ge bv. een grooten eikeboom. Duizenden bij duizenden insecten leven op dien boom als in hunne kleine wereld. Hier voedt zich eene soort met
| |
| |
de bladeren, daar eene met eikels; deze vergenoegt zich met den bast, gene met de wortels. En al die organismen zijn juist zoo ingericht - ik meen: zij hebben zich zelven in den loop der tijden zoo ingericht - dat zij volkomen geschikt zijn voor het beroep, dat zij uitoefenen, 't zij van bladeters, 't zij van schorseters, enz. Iedere soort is volkomen tevreden met haar deel en denkt er niet aan om inbreuk te maken op de rechten der andere. Stel nu eens, dat al deze verschillende diersoorten het in 't hoofd kregen om niets anders te eten dan bladeren? Eilieve, dan ging eerstens de boom dood, en in de tweede plaats zouden de dieren elkander 't voedsel betwisten, de zwakkeren verdrongen worden, en 't eind van de geschiedenis zou zijn, dat op den boom, waar thans eenige millioenen hun bestaan vinden, dan misschien slechts enkele duizenden zouden kunnen leven. De verdeeling van den eetarbeid vormt een recht gemoedelijk samenzijn, terwijl de opheffing van die verdeeling het begin zou zijn van een oorlog, zooals gewoonlijk in Spanje woedt.
Dat de maatschappij der menschen zich spiegele aan de dierwereld op dezen boom, die gewichtigere lessen van levenswijsheid geeft dan de beruchte boom der kennis des goeds en des kwaads! En, godlof, de maatschappij doet het! Treed de eerste fabriek de beste binnen, en gij zult het beginsel der natuur zien toegepast. Deze man hier heeft nu al vijftig jaren niets anders gedaan dan met de machine omgaan, die de oogen in de naalden slaat; die daar weet van niets anders dan van de fabricage van speldekoppen. Wie levert volmaakter naaldenoogen en speldekoppen dan zulke mannen? Zie, daar zijn de maatschappij en de man zelf mee gebaat. Zij ontvangt van jaar tot jaar betere producten, en hij mat zich niet af door de verderfelijke krachtverspilling van zijne aandacht aan meer dan ééne zaak te wijden. Ook buiten de industriëele wereld begint men steeds meer
| |
| |
van het heilzame der zaak doordrongen te worden. De barbaarsche Romeinen bv. lieten hunne soldaten hard werken, heerbanen aanleggen, kanalen graven, - zal een gouvernement uit onzen tijd nog zoo dwaas zijn om den tot behandeling der wapenen gedresseerden man tot lichamelijken arbeid te dwingen? Daarom hindert mij altijd het misbruik der militaire oppassers, die in dienstbodenarbeid, ja zelfs in het werk van kindermeisjes, tot hun beroep ongeschikt worden gemaakt. - Wilt gij een ander voorbeeld van doelmatige verdeeling van den arbeid, bezoek dan eene hoogere burgerschool, waar ieder leeraar in zijn vak voorthaspelt, zonder zich te storen aan den werkkring zijner collega's. Of ieder docent eene afzonderlijke afdeeling der hersenmassa van zijne leerlingen ter exploitatie ontvangt, weet ik niet. Zoo'n man, die in zijne specialiteit voortwurmt, stel ik in zijn vak volkomen gelijk met den maker van naaldenoogen en speldekoppen.
Bereikt hij ook dezelfde resultaten? - Wat het gemak van den leeraar betreft, voorzeker; doch sommigen laten zich op bedenkelijke wijs uit over zekere verwarring, die ten gevolge van deze arbeidsverdeeling in de hersenen der jeugd zou ontstaan. Maar dan zeg ik, dat het alleen hieraan kan liggen, dat de heele machinerie van zoo'n inrichting van onderwijs nog niet zoo goed geregeld is als die eener fabriek. 't Schijnt, dat ieder nog niet volkomen weet, welke portie arbeid hij moet leveren, of dat de verdeeling nog niet scherp genoeg is, of dat de werklui niet genoeg onder de orders van de reglementen en van den directeur staan. Hoe 't zij, velen beweren, dat er iets hapert.
In andere opzichten laat de verdeeling van den arbeid bij ons nog veel te wenschen overig. Doch eer we eene halve eeuw verder zijn, zullen wij het standpunt van Darwinia wel bereikt hebben.
Dan zal de vaardigheid en bekwaamheid in alle weten- | |
| |
schappen en beroepen verbazend zijn. - Doch wat vergis ik mg daar! - Ik wilde eigenlijk zeggen, dat er dan niemand zal zijn, die eene wetenschap of een beroep in zijn geheel verstaat. Ieder zal zich wijselijk tevreden stellen met een klein onderdeel ervan.
Gij, onnoozele negentiende-eeuwer, kunt u nog geen juist denkbeeld vormen van zulk een toestand. Gij vraagt angstig: als ieder zoozeer terugbeeft voor de beschuldiging van oppervlakkigheid, dat hij er zijn roem in stelt om geen overzicht over 't geheel te hebben, waar moet het dan heen met den band tusschen de wetenschappen? En als die band verloren raakt en ieder in zijn afgesloten hokje voortwurmt, zonder zich om de arbeiders in andere hokjes te bekreunen, eilieve, zullen er dan niet allerlei dwaasheden gepleegd worden en zal 't gezond verstand dan niet op den loop gaan?
Och kom, luidt mijn antwoord, gij bekommert u om dingen, waarvan gij in 't minst geen verstand hebt. Als ieder maar trouw in zijne specialiteit volhardt, komen we, denk ik, toch eenmaal aan een einde. En als al de specialiteiten klaar zijn, dan noodigen wij hen tot eene bijeenkomst en voegen al de brokjes als eene legkaart bij elkaar. Dan hebben we een prachtig gebouw van wetenschap. Tot zoolang gaan wij rustig voort met ons te beroemen op onze onwetendheid in alles, wat buiten den engen kring van onze specialiteit eener specialiteit van een vak ligt. En tot zoolang getroosten wij ons gaarne de kleine onaangenaamheden, die uit onze lofwaardige eenzijdigheid kunnen voortspruiten.
Bij voorbeeld, gij komt in gezelschap met een vreemd heer, wiens speciaal beroep gij niet kent. Gij tracht met hem een gesprek aan te knoopen. Gij spreekt over 't weer; - 't kan hem niet schelen. Over politiek; - hij weet er niet van. Over letterkunde; - hij plooit den mond tot een medelijdend lachje. Wat drommel, denkt
| |
| |
gij, de man ziet er zoowat als een dominee uit: dus een klein aanloopje over theologie, een vak, waarvan elk Nederlander verstand heeft; - nu wordt hij inderdaad boos. Dit beneemt u den moed om verder naar een punt van aanraking te zoeken. Toevallig verneemt gij in den loop van den avond, dat hij zijn vak maakt van den versbouw der Grieksche taal. Daarin bezit hij eene Europeesche vermaardheid, - in den bouw der verzen, weet ge: om den inhoud van een gedicht bekommert bij zich niet. Deze moge beoordeeld worden door anderen, die daarvan hun vak maken. De metriek echter, die neemt hij voor zijne rekening; van het overige wil hij niet weten, en openlijk beroemt hij zich erop, dat hij van niets anders weet. Ziedaar de beminnelijke onbeholpenheid, die het gevolg is der consequente verdeeling van den arbeid en waarin men over eene halve eeuw zijne eer zal stellen, 't Zal iemand tot aanbeveling strekken, als hij kan verklaren: in deze ééne specialiteit ben ik doorkneed, maar in alle andere zaken ben ik onwetend als een pasgeboren kind.
Nu zult gij wellicht aanmerken: een man, die zijn vak maakt van de metriek der Grieksche verzen, heeft de Grieksche taal toch moeten leeren; en iemand, die op de hoogte staat om het Grieksch te bestudeeren, diens verstand moet behoorlijk ontwikkeld zijn, en 't kan niet missen, of hij heeft eene zekere mate van algemeene kennis opgedaan. - Wel zeker, zoo'n man heeft een gymnasium en daarna eene universiteit bezocht. Daar heeft hij van alles geleerd en ook in allerlei vakken examens afgelegd. Maar in de eerste plaats heeft hij zijn best gedaan om die examenstudie zoo spoedig mogelijk te vergeten: zoodra de gelegenheid daartoe bestond, heeft hij nooit aan iets anders gedacht dan aan zijne specialiteit en nooit een boek over iets anders in handen genomen. En weet in de tweede plaats, dat al zijne leermeesters eveneens celebriteiten waren, die zich elk aan
| |
| |
niets anders lieten gelegen liggen dan aan ieders steentje van het reusachtige gebouw der wetenschap. Zoo komt het, dat hij wel velerlei heeft moeten leeren; maar tusschen al die leerstof bestond niet het minste verband. En waar geen verband bestaat, daar verliest het geheugen spoedig en het verstand nog veel spoediger de klus.
Op dezelfde wijs zal het dan ook in andere vakken gaan. Een gelukkig sterveling der twintigste eeuw voelt zich ongesteld, 't Zal aan mijne maág liggen, denkt hij en begeeft zich naar den beroemden maagdokter A. Deze onderzoekt het lichaamsdeel, waarvan hij zijne studie maakt, doch verklaart: uwe maag is normaal; ik kan er niets aan doen! - Maar, dokter, zegt de patiënt, wat zou het dan zijn? - Ja, dat weet ik niet. 't Zal een ander gebrek in uw organisme wezen: maar daar heb ik geen verstand van. - Wat zoudt gij mij dan raden? - Natuurlijk naar eene andere specialiteit te gaan. - Naar welken? - Ja, dat kan ik u niet zeggen. Maar gij weet, mijnheer, dat wij bij de tegenwoordige hoogte der wetenschap specialiteiten bezitten voor elk deel van 't menschelijk organisme van de kruin tot aan den kleinen teen. Er bestaan, goddank, niet meer zulke kwakzalvers, die voorgaven alle deelen te kennen en voor alle gebreken raad te weten.
De patiënt begeeft zich naar een leverdokter. Ook deze weet geen raad. Naar een hartdokter. Dezelfde boodschap. Zoo sukkelt hij nog menige specialiteit langs. Van tijd tot tijd treft hij er een aan, die iets abnormaals in 't onder zijn beheer staande lichaamsdeel ontdekt. Die schrijft hem eene kuur voor, die hij ondergaat. Maar 't schijnt, dat de wezenlijke kwaal toch elders schuilt. Dus weder bij een ander baat gezocht. Zoo heeft hij lang geleden, vele smartelijke kuren ondergaan, vele vergiften geslikt, en op het oogenblik, dat hij misschien bij den waren man zou zijn terecht gekomen, heeft het fel ge- | |
| |
teisterde organisme het opgegeven en verdere bemoeiingen der door verdeeling van den arbeid bijna onfeilbaar gewordene wetenschap overbodig gemaakt.
Zie, dit zal de heerlijke domheid van latere geslachten zijn: niets te weten dan ééne specialiteit en zich met niets anders te willen bemoeien dan met die ééne. Dat zullen mannen zijn uit één stak; menschen op wier verklaring gij kunt afgaan als op een orakel. -
Mijnheer is professor in de geschiedenis, niet waar? Wat dunkt u van dat pas ontdekte handschrift over de oudste geschiedenis der Germanen? -
Ik ken het niet; want mijn vak is Spaansche geschiedenis; maar ik zal het eens aan mijn collega X. vragen.
Collega X. nu is wel doorkneed in de Duitsche geschiedenis, maar van de oud Germaansche taal beroemt hij zich niets af te weten. Deze verwijst hem derhalve naar coliega Y., die deze specialiteit van taalstudie beoefent.
Doch collega Y. weet niets van palaeographie en kan dus niet beoordeelen, of het handschrift echt is: dat moet collega Z. doen. Zoo gaat het verder, en honderd tegen één, dat de orakels der wetenschap niet met het ding klaar komen.
Dat is heel flink, zegt gij. Als al die specialiteiten eens in eene vergadering bij elkander kwamen, moest de zaak toch grondig uitgemaakt worden. - Volkomen waar! Maar de mogelijkheid zou ook bestaan, dat de heeren elkander niet konden en wilden begrijpen, - zoo iets van de Babylonische verwarring der spraken.
Ja 't gaat zoo: elk menschelijk streven, hoe volmaakt ook, heeft zijne zwakke zijde. Maar dit neemt niet weg, dat door de verdeeling van den arbeid alleen wat goeds kan tot stand komen en dat enkel door eene strenge afscheiding tot in de geringste onderdeelen de strijd om het bestaan tot een heerlijk eind zal gebracht worden.
Van deze gezegende eenzijdigheid, waarvan onze maat- | |
| |
schappij haar heil tegemoet ziet, openbaarden zich reeds heuglijke verschijnselen bij de Darwinianen.
De groothander, die den ploeg hanteerde, stoorde zich niet aan den kromrugger, die het graan maaide, of aan den langarmige, die de aardappelen uit den grond raapte, en deze weer niet aan den kleinhander, die zijne kleederen maakte.
De menschen verstonden elkaar niet. Ieder tobde onder de zweep der pedellen in zijn werkkring voort; maar de arbeid greep niet in elkander.
Nu zult gij zeggen, dat de geleerden, bijgestaan door hunne pedellen, het noodzakelijke verband tusschen de verschillende werkkrachten hadden moeten brengen. En onder de oorspronkelijke aanleggers van Darwinia zouden de meesten, daar zij onze ouderwetsche, op algemeene ontwikkeling gerichte Europeesche scholen bezocht hadden, wel in staat zijn geweest om dit te doen. Doch bij het aankomend geslacht der geleerden van Nieuw-Berlijn heerschte op verstandelijk gebied dezelfde kwaal - of deugd, zooals gij 't noemen wilt - als bij de aangefokte arbeidende klassen: ieder was volkomen in zijne specialiteit te huis, doch niemand had een overzicht over het geheel. De bewonderenswaardige eenzijdigheid, alias gebrek aan gezond verstand en oordeel, had in Nieuw-Berlijn haren hoofdzetel opgeslagen.
't Spijt mij, dat ik over dat ééne onderwerp der geleerde domheid zoo lang moet doordraven. t Spijt mij, doch 't kan niet anders; want ik moet nog eenige kleine gevolgen van deze heerlijke eigenschap onzer nakomelingschap uiteenzetten.
Ik bedoel een paar eigenaardigheden, die in onzen bevooroordeelden tijd nog als ondeugden gelden, maar weldra als uitstekende deugden zullen aangemerkt worden. 't Zijn: Eigenwaan en nijdigheid.
Eigenwaan als 't gevolg van doordringende vakstu- | |
| |
die, - dat laat zich hooren: het vak van den specialiteitsman is in zijn oog het eenige menschelijke streven, dat eigenlijk verdiende in aanmerking te komen. Alle overige bemoeiingen moet men met een medelijdend lachje aanzien: de menschen zijn ‘mal’ (dit schijnt een geliefkoosd woord van den heer specialiteit te zijn), dat zij zich zooveel moeite geven voor dingen, die zoo eenvoudig zijn, dat een kind ze wel kan begrijpen. Mijn vak, zoo denkt bv. de professor specialiteit in de tekstkritiek van 't Sanskriet, - mijn vak, daar behoort studie en diep nadenken toe. Maar wat is geschiedenis? Een beetje geheugenwerk! Wat is philosofie? Onvruchtbare bespiegeling, die de wereld op haren kop en met de beenen in de lucht zet! Wat is anatomie? Snijden en toekijken benevens het onthouden van een zeker getal namen, anders niet! Als mijn hoofd, dat duizenden verbeteringen der Sanskrietteksten herbergt, het een of ander van die vakken eens had willen opnemen, wat zou ik er met geringe moeite een baas in zijn!
De knappe domheid is hierom echte domheid, omdat zij de verdiensten van anderer streven niet kan erkennen. Zij mist het overzicht over 't geheel en heeft daarom ook geen begrip van den band, die hare specialiteit aan het geheele wezen der wetenschap bindt. Zij is als vogel struis, die den kop in de bladeren steekt en daarom de domme vogel bij uitnemendheid heet. Zoo steekt de echte specialiteit het hoofd in den zak, waarin haar partikeltje wetenschap bevat is, en waant zich zoo een groot man, terwijl hij angstig is dat deze illusie mocht verstoord worden, als hij van tijd tot tijd den blik vrij om zich heen sloeg.
Zie, hoe deze bekrompen eigenwaan der specialiteiten bij ons in aantocht is, of liever, gun u 't vermaak om het eens te voelen door u aan de vivisectie eener examineerende commissie te onderwerpen. Ieder der leden beschouwt daar in den regel zijn vak als hoofdvak, en
| |
| |
wedijvert met zijne collega's om geleerde vragen te doen, die meer getuigen van de diepzinnige nasporingen des examineerenden, dan de beantwoording het bewijs zou leveren van het gezond verstand en de degelijke studie des geëxamineerden. Ik geloof, dat die heeren daar menigmaal meer zitten om voor elkander proeven van geleerdheid af te leggen dan om de mate van kennis der candidaten te peilen. 't Gevolg is, helaas, dat dezen meestal bij de proef bezwijken en dat het publiek verstoken blijft van een groot aantal geschikte uitoefenaars van noodzakelijke beroepen, zooals die van schoolmeester, dokter, enz.
Aanschouw verder bij menige gelegenheid de heerlijke gevolgen van het specialiteits-streven in de beraadslagingen eener volksvertegenwoordiging. Die celebriteiten in 't een of andere vak pleiten voor hunne persoonlijke opvatting met het vuur van den advocaat, die het onrecht tot recht wil maken. Maar terwijl deze heel goed weet, dat er nevens de zijne eene andere en meer ware opvatting van het feit bestaat, is de echte kamerspecialiteit zich, naar ik geloof, niet bewust van 't goed recht eener andere beschouwing. De specialiteitsstudie ontaardt zoo in eene ware manie om door te drijven. 't Eind is, dat ministers worden weggejaagd en eene natie aan regeeringloosheid wordt prijsgegeven.
En in zulke gevallen openbaart zich het innig met den eigenwaan samenhangende gebrek der specialiteitsmannen: de nijdigheid.
Wie een ruimen blik om zich kan slaan, is in staat om de verdiensten van anderen te erkennen. En wie hiertoe in staat is, die heeft het geneesmiddel bij de hand tegen de ellendigste soort van eerzucht. De heerbaan, waarlangs het geestelijk streven der menscheid zich voortbeweegt, is zoo breed, dat ieder talent daar ruimte genoeg vindt. Op dien weg echter heeft de bekrompene
| |
| |
specialileit zich een eng spoor uitgebakend; en nu is het hare grootste bekommering, dat een ander te veel ruimte mocht innemen of wellicht haar pad zou kunnen kruisen en zoo haar voortgaan belemmeren. De bekrompene en domme geleerdheid der specialiteiten haat instinctmatig alles, waarin eene vonk van genie glimt.
De eigenwaan en nijd der geleerde specialiteiten van Nieuw-Berlijn openbaarden zich duidelijk bij de jongere generatie, die weldra volgens de wet der natuur de stichters der kolonie afloste. Er bestond geen kans, dat hunne wegen elkander ooit zouden ontmoeten, om tot het welzijn van 't vaderland samen te werken. De eene zoon van Knarr had zijne specialiteit gemaakt van de fokkerij en veredeling van 't kippenras en stond er stijf en sterk op, dat alle inwoners zich op de teelt van dat gevogelte zouden toeleggen. Maar zijn broeder had wonderen verricht in 't scheppen van varkens bijna zonder pooten en koppen en zag voor de landskinderen alleen heil, als allen zwijnenhoeders werden. - De jonge Knöff, een zoon der schoone Kiriki, beweerde, dat de inlanders niet voor zich zelven moesten werken, want dat zij dan niets zouden uitvoeren en uit aangeboren traagheid van honger zouden sterven. Zij moesten derhalve, meende hij, door de zweep der pedellen gedwongen worden om voor den staat te arbeiden, die dan als een verstandig huisvader met de producten van hun arbeid kon huishouden. Zijn halve broeder echter ging van het stelsel uit, dat men de menschen vrij moest laten arbeiden, opdat zij zelfstandig zouden worden en doordrongen van de leer, dat ieder wat verder moet vooruitzien dan den dag van heden en begrijpen, dat 's menschens aandeel aan de genietingen des levens alleen te koop is voor noeste vlijt en wijze zorg voor de toekomst. 't Eind van de zaak was, dat in Darwinia òf in 't geheel niet òf zeer slecht en ondoelmatig werd gearbeid, zoodat, als er iemand met
| |
| |
eenig gezond verstand was geweest, hij de toekomst van 't land met bezorgdheid zou hebben aangezien. - Ook was er een, die overal kanalen wilde laten graven en het belachelijk vond om, als men goede waterwegen kon krijgen, spoorbanen aan te leggen. Doch een ander wilde niets van water weten, omdat het in den winter bevriest en des zomers uitdroogt, en dreef door, dat het land met een net van spoorwegen zou overdekt worden. Velen waren 't zoowel met den een als met den ander eens; maar toen de vraag werd geopperd, in welke richtingen 't zij de kanalen 't zij de spoorwegen zouden loopen, wilde ieder ze door zijne eigene landerijen hebben. En zoo gebeurde het, dat de voorstanders van 't zelfde middel van verkeer elkander onderling nog feller begonnen te bestrijden dan de twee verschillende stelsels vroeger hadden geplukhaard. 't Gevolg was, dat er geen enkel doelmatig kanaal of spoorweg tot stand kwam. - De zonen van den officier wilden alle geldmiddelen en beschikbare krachten van den staat besteden aan volmaking van het korps pedellen. Altijd duchtten zij een bezoek van Europeesche oorlogsschepen en annexatie door de eene of andere groote mogenheid. Maar de nakomelingen van Schwarzsalz rekenden hun voor, dat, al offerde de kleine staat ook alles op om zijne legermacht te volmaken, één enkel Engelsch of Duitsch oorlogsschip voldoende zou zijn om 't landje in één dag te nemen. En al hadden nu ook de krijgslustigen de overhand behaald, dan zon 't nog niets gebaat hebben; want de eene zoon van den officier wilde 't vaderland verdedigen met levende strijdkrachten, die in hinderlagen verborgen de aanranders onverhoeds op 't lijf moesten vallen. De ander echter was specialiteit in 't bouwen van forten en wilde liever eene belegering uitstaan. Maar al had hij zijn zin gekregen, dan was men nog niet klaar geweest; want hier was een medestander van hem, die 't heele landje met
| |
| |
eene linie van versterkingen wilde omringen; daar een, die alleen Nieuw-Berlijn wilde verschansen en de rest prijsgeven; elders waren er, die ten gevolge van speciale krijgsstudiën één of meer dorpen in de te verdedigen linie wenschten te besluiten: hoevele dorpen, dit was alweer een punt van geschil, waarin niemand een haarbreed van zijne meening kon afwijken. 't Gevolg was, dat het legertje der pedellen meer en meer ontaardde en verliep en dat het land open en weerloos bleef liggen. - De jongens van Häkker hadden hunne studie gemaakt van onderwijs en paedagogiek. Maar grootere broederhaat, dan tusschen deze vakgenooten bestond, laat zich moeilijk denken. Bij den een heette het: de staat moet zorgen, dat al de kinderen van Nieuw-Berlijn onderwijs krijgen, en bepalen, over welke vakken dat onderricht ter bevordering van 't algemeen welzijn moet loopen. - Neen, zeiden de anderen, dat moeten de machthebbende leiders onder 't volk zelf weten. Zij hebben 't recht om de kinderen zoo te laten leeren, dat ze in 't vervolg gewillig aan hun leiband blijven loopen. Doet gij dat niet, dan gaat alle ontzag en eerbied verloren en kweekt gij een hoop vrijdenkers, die eenmaal den heelen boel onderst boven zal gooien. Dus moet de staat deze bijzondere inrichtingen van onderwijs bekostigen. - Een mooi ding, spotten de voorstanders van neutraal onderwijs! Dan zouden onze kinderen in de boeien van uwe eenzijdige raddraaiers geklonken worden! - En de onze, meenden de pleiters voor 't bijzonder onderwijs, zouden geen gebruik kunnen maken van uwe scholen, die wij nota bene zelven zouden bekostigen. - De drommel mocht deze quaestie oplossen; en gesteld, dat iemand het zoo ver had gebracht, dan zouden de voorvechters voor bijzondere richtingen nog heviger twist onder elkander hebben gekregen, dan thans tusschen de twee hoofdpartijen bestond. 't Gevolg was alweer, dat in Nieuw-Berlijn
| |
| |
zeer onvoldoend onderwijs werd gegeven: zoowel de staat als de bijzondere richtingen wedijverden om de onderwijzers slecht te bezoldigen; want de eerste durfde niet te kikken van grootere geldelijke bijdragen en de laatsten waren niet bij machte om zulk eene dure zaak ruim te bekostigen. De onderwijzers leden honger, zoodat de tijd in aantocht was, dat niemand zich meer aan dat vak zou willen wijden.
Darwinia werd bij slot van rekening een recht ongelukkig land, waar meestal niets kon tot stand komen; en werd er somwijlen iets gedaan, dan was de uitvoering zoo gebrekkig, dat het wellicht beter ware geweest, het geheel achterwege te laten. En de oorzaak van al die ellende was, dat het land overliep van specialiteiten en celebriteiten en autoriteiten. Deze bekrompene en waanwijze bezitters van een klein brokje wetenschap hadden 't zoover gebracht, dat ieder man, die zich op ruimer gebied bewoog, door de publieke opinie werd geminacht als oppervlakkig veelweter en als persoon zonder vaste beginselen, die eigenlijk zelf niet wist, wat hij wilde.
En als we nu, evenals dat in sommige kinderboekjes geschiedt, van achter naar voren willen recapituleeren, dan was deze specialiteiten-manie een gevolg van de verdeeling van den arbeid, waarvan de maatschappij nog steeds haar hoogste heil verwacht. En de verdeeling van den arbeid is op hare beurt het gezegende uitvloeisel en tevens de oplossing van den strijd om het bestaan op het gebied van 's menschen verstandelijk streven.
Men make echter uit al het gezegde niet op, dat de staatsinrichting van Darwinia op zich zelve niet hoogst voortreffelijk was. Integendeel, men had daar een regeeringsvorm, dien ik in ruwe trekken aan alle echt vrijzinnige volken, tot voorbeeld zou willen stellen. De leiding der zaken berustte bij zeven hoofden. - 't Getal zeven had men bijgehouden uit eene soort van piëteit jegens de zeven stich- | |
| |
ters der kolonie. - Tegenover hen koos meu zeventig der geleerdste specialiteiten en celebriteiten. Deze hadden in last om de persoonlijke belangen van ieder dergenen, die op hen gestemd hadden, voor te staan. Wilde een kiezer de eene of andere betrekking hebben of eene andere gunst van den staat genieten, dan wendde hij zich tot het kamerlid van zijn district. Deze mocht niet vragen, of zijn kiezer al dan niet geschiktheid tot het ambt bezat, of de gunst billijk of onbillijk was, - hij moest voor zijn kiezer strijden als een trouw cliënt voor zijn patroon. Werd het doel niet bereikt, dan wist het kamerlid, dat hij bij de volgende verkiezing niet alleen de stem van zijn committent, maar ook die van al diens familieleden en vrienden zou missen. Want de Darwiniaan handelde met zijn vertegenwoordiger in 's lands vergaderzaal als de Neger met zijn Fetisch, dien hij wegwerpt en voor een anderen verruilt, als het blijkt, dat de gewaande god den wil of de macht mist om de wenschen van zijn drager en aanbidder te vervullen.
Verder bestond in 't algemeen de roeping der zeventig hierin, om de zeven bestuurders met alle middelen, die hun ten dienst stonden, te tergen en te bestrijden. Had een der zeven het een of ander verricht, dan moesten de zeventig hem op 't lijf vallen en bewijzen, dat hij zich aan eene schurkenstreek had schuldig gemaakt. Stelden de zeven een maatregel voor, dan moesten de zeventig aantoonen, dat het eene dwaasheid was. En konden zij de noodzakelijkheid en doelmatigheid van het voorstel niet wegredeneeren, dan hadden zij in last er zoolang aan te lappen en te knoeien, dat het inderdaad eene dwaasheid werd.
Natuurlijk behaalden de zeventig steeds de overwinning om de eenvoudige reden, dat één man niet tegen tien is opgewassen. 't Gevolg was dan ook, dat de zeven bestuurders 't niet lang konden uithouden. Na eene week
| |
| |
of wat tegen de overmacht te hebben gevochten, moesten zij 't opgeven. Dan namen zij plaats onder de zeventig bestrijders, uit wier midden dan weer zeven bestuurders verkozen werden. In dezer voege wisselden de rollen aanhoudend af.
Wie ziet niet de wijsheid van zulk een staatsvorm in? De bijna maandelijksche afwisseling tusschen verdedigers en aanvallers maakte elken aanslag op eene duurzame bekleeding van 't bewind onmogelijk. Had iemand deze hoop gekoesterd, dan zouden de tegenspelers hem zoo getergd hebben, dat hij, in plaats van weer rustig onder de zeventig te mogen zitting nemen, zijn toevlucht zou hebben moeten zoeken in 't gekkenhuis. Hierbij zij nog ter loops aangemerkt, dat men de eeuwigdurende vechtpartij aanmoedigde door hen, die de bestuurders op de hatelijkste manier aanvielen of hen op de sluwste wijs wisten vast te zetten, met voordeelige posten te begiftigen.
Zoo kan Darwinia tot voorbeeld strekken voor alle volken, die hun staatsgebouw op echt vrijzinnige grondslagen wenschen op te trekken.
|
|