| |
| |
| |
Het volmaakte stelsel van opvoeding. Nieuw-Berlijn, de stad der intelligentie. Wat men volgens ultra liberale opvatting te verstaan hebbe onder ‘vrije wetenschap’. Knöff stelt pedellen aan.
Daar Knöff een man van vaste beginselen was en van de stelling uitging, dat hij, die een goed doel voor oogen heeft, de middelen om het te bereiken niet moet ontzien, kwam de scheiding der menschen naar hun lichamelijken en zoogenaamd geestelijken aanleg eindelijk tot stand. Aan den oever der zee, op de plek, waar de geleerden hun kamp hadden opgeslagen, verrees de stad der intelligentie. Zij heet Nieuw-Berlijn, als herinnering aan het Duitsche vaderland. Op afstanden van ongeveer een uur gaans wordt zij omringd door drie andere steden. De eene, Büchnersburg, is het verblijf der groothandigen. In Häckelstad wonen de kromroggers met lange armen. Vogtburg is de stad der fijnhandigen. 't Plan is, om, als zich later de behoefte aan scherpere verdeeling van den arbeid voordoet, andere steden en dorpen voor passende eigenaardigheden van het organisme aan te leggen.
Elke stad heeft haar park tot opvoeding der kinderen. Zoodra er een geboren is, moet de moeder het in Berlijn vertoonen aan het lid van het committee, dat tijdelijk met het toezicht op de rasverbetering belast is. Hij beslist, in welk der opvoedingsparken het zal geplaatst werden Zoo kent niemand zijne eigene kinderen, maar de vrouwen van elk dorp zijn verplicht de naar het daarbij behoorende park verwezene kinderen te verzorgen en op te voeden. Zoo is er in dit land geen sprake van
| |
| |
moederlijken naijver of van verwennen der kinderen. Ook boven de bekrompene vooroordeelen van kinder- en ouderliefde zal men met het eerste geslacht wel verheven zijn.
Het zonderlingste, eigenlijk, als men er niet aan gewend is, een naar gezicht levert Häckelstad. Het draagt den naam van stad, maar is wèl beschouwd een akelig gehucht van Troglodyten. De woningen zijn grootendeels onder den grond. De deuren zijn zoo laag, dat een recht gegroeid mensch er met geene mogelijkheid in kan komen, en de zoldering is niet hooger dan vier voeten. Zoodoende zijn de gebochelden genoodzaakt zich altijd nog een weinig meer te buigen, dan zij het door den krommen groei van hun ruggegraat van zelf reeds doen. Als wij eene eeuw verder zijn, huppelen zij zonder twijfel als viervoeters op hunne lange armen en zien zij er uit als katten, die uit kwaadaardigheid de ruggen hebben opgezet. 't Is daar altijd een gekijf, dat hooren en zien u vergaat; vooral de wijven zijn rechte furiën. En in het opvoedingspark kruipen de kleine gebochelde stumpers in den modder rond. Het committee heeft namelijk gezorgd, dat deze plaats in een vochtig oord ligt. Eene natte woning, gebrek aan lucht en licht zou, naar zijne meening, den terugkeer tot de dierlijke gestalte bevorderen. Mij zou 't niet verwonderen, als de kleinen na eenige generatiën weder zwemvliezen tusschen vingers en teenen kregen, ofschoon ik niet kan inzien, wat daarmee zou gewonnen zijn. De eenige opvoeding dezer wezens bestaat in slagen en schoppen, die zij van de nijdige ouders krijgen, als zij te veel leven maken. Hun eenig voedsel zijn aardappelen, precies als in de achterbuurten onzer steden en bij de boerenarbeiders in onze armoedige streken. Van den eersten dag af krijgen zij ook eene zekere hoeveelheid brandewijn.
In Büchnersburg, het dorp der groothandigen, zijn alle voorwerpen zoo ingericht, dat een mensch met ge- | |
| |
wone handen ze met geene mogelijkheid kan omspannen. Reeds de kinderen hebben op deze wijs eene voortdurende oefening om de handen te rekken en te versterken. In het park worden zij buitendien altijd aangehitst om elkander met handen en vuisten te slaan.
Zij leeren, evenmin als de bochelkinderen, lezen of schrijven. Dat hebben zij niet noodig, want de kracht, die de hersenen verbruiken, zou nutteloos onttrokken worden aan de organen, waarop het bij hen aankomt. Zij krijgen vrij krachtig voedsel, hoofdzakelijk boonen met spek. Ik geloof, dat dit volkje na een paar geslachten zoo dom en versuft zal zijn, dat het zelfs de spreektaal zal verliezen. In dit geval zouden wij terugkrijgen het verloren gegane ras onzer ‘aapachtige’ voorouders, dat aan Darwin's volgelingen wèl bekend is onder den naam van ‘anthropos alalos’, dat wil zeggen: ‘de spraaklooze mensch’. Eene gewichtige vraag is het in mijn oog, of deze wezens vrijwillig den veldarbeid en de sjouwersambachten zullen willen verrichten, en zoo niet, welke macht hen dan daartoe zal kunnen dwingen.
Als ik geroepen werd om aan dr. Knöff en aan zijne medearbeiders in den wijngaard Darwin's een raad te geven, zou het deze zijn, dat zij zoo dra mogelijk maatregelen nemen tot aanfokking van het ras bloedhondachtige soldaten of politiedienaars, waarvan deze humane doctor vroeger melding maakte. Want ik geloof, dat de idiootachtige werkkrachten niet zonder pijnlijke dwangmiddelen in beweging zullen komen.
Een somber schouwspel levert Vogtburg, de stad der fijnhandigen. De kinderen leeren daar schrijven, lezen, rekenen, wiskunde, en eindelijk wordt hunne opvoeding voltooid met grondig onderricht in werktuigkunde. Den onderwijzers is echter scherp verboden om hen op de gedachte te brengen, dat er andere vakken van wetenschap bestaan. Vooral weert men ten strengste alle leerstof,
| |
| |
waardoor het gevoel ontwikkeld en het gemoed veredeld kan worden. Dit zou eene voor hunne bestemming nuttelooze en schadelijke slijtage van hersenvezelen zijn. 't Is daar dan ook een stil en eentonig leven. Men hoort er geen liedje zingen; zelfs zou geen knaap het in 't hoofd krijgen om een deuntje te fluiten. Ieder voert daar stil en regelmatig zijn aanzijn, als ware hij een der raderen van een reusachtig horloge.
Zoodra men vermoedt, dat de kleinen zich eenigszins van de organen van 't gezicht en tastgevoel kunnen bedienen, worden zij in cellen geplaatst, waarin zij van den morgen tot den avond moeten ‘fröbeln’. Spoedig brengen zij het daarin tot eene groote hoogte. De juistheid der oogen en de vaardigheid der handen van kinderen van drie of vier jaren is verbazend.
Dan leeren zij zeer spoedig de wetenschappen, die ik straks noemde. Hebben zij het daarin zoo ver gebracht, dat zij zich zonder mondeling onderricht kunnen bekwamen, dan ondergaan zij eene pijnlijke operatie. Dr. Knöff is namelijk in overleg met zijn vriend Schwarzsalz tot de overtuiging gekomen, dat het voor dit ras voordeelig zou zijn, als het niet kon hooren en spreken.
Eigenlijk was dit een inval geweest van den diepzinnigen Schwarzsalz.
Wie ooit, zeide hij, werklieden bij hun arbeid heeft bespied, moet het verschijnsel zijn opgevallen, dat zij door spreken en hooren niet alleen oneindig veel tijd verknoeien, maar dat vooral bij nauwkeurigheid vereischende bewerkingen door deze afleiding der aandacht de meeste fouten worden begaan. Dit ras heeft eigenlijk niets anders noodig dan oogen, handen en zekere ontwikkeling van de hersenen.
Deze beschouwing kwam dr. Knöff niet ongegrond voor. Hij heeft dus de proef genomen om de overgroote meer- | |
| |
derheid na voleindigde opvoeding door eene eenvoudige bewerking van gehoor en spraakvermogen te berooven. Hij verwacht echter, dat na eenige generatiën deze kunstbewerking niet meer noodig zal zijn. 't Is toch bewezen, dat niet alleen natuurlijke gebreken overerven, naar dat in sommige gevallen ook kunstmatige verminkingen van de ouders op de kinderen overgedragen worden. Zoo is het gelukt een hondenras met stompe staarten te telen door consequent bij eenige generatiën achter elkander de staarten af te hakken. Ook bestaat het voorbeeld van een stier, die door beklemming tusschen de staldeur zijn staart had verloren en enkel staartlooze kalveren heeft verwekt. Nu is echter de vraag, of verminking van zintuigen al dan niet tot de overdraagbare raseigenschappen behoort. De proef kan evenwel zonder bezwaar gewaagd worden.
Nieuw-Berlijn echter is, zooals ik reeds zeide, de stad der intelligentie. Alle mannen zijn daar professoren, alle kinderen studenten, alle vrouwen Blauwkousen. Daar leeft men slechts voor de wetenschap en voor zijn vermaak. Daar worden de menschen niet geplaagd door de banden van het huwelijk. De studie is ieders beroep; 't vermaak is ieders doel. Huiselijke zorgen kent men daar niet; want de arbeidende klassen uit de andere steden brengen elken dag de voortbrengselen van hunne noeste vlijt, en de knapste onder hunne vrouwen moeten bij beurten de huishoudelijke zaken komen verrichten. 't Is waar, op 't oogenblik is deze trap van volmaaktheid nog wel niet bereikt; maar ik verzeker u, het duurt geene halve eeuw, of zij vieren daar den triumf der vrije wetenschap.
Waarin de vrije wetenschap bestaat? Natuurlijk in alle vakken, die door de apostelen der Darwin-leer worden toegelaten. De theologie is, zooals van zelf spreekt, streng buitengesloten, daar hare studie geen ander doel
| |
| |
heeft dan 's menschen geest in de nevelen van bijgeloof en bekrompene vooroordeelen te hullen. Van de bespiegelende wijsbegeerte wordt enkel de richting toegelaten, die de mechanisch-monistische heet. Als de gemeenschap met de beschaafde wereld hersteld is, zal men Louis Büchner's katechismus in vragen en antwoorden, getiteld ‘Natur und Geist’ laten aanvoeren. Daaraan heeft de geleerde meer dan genoeg tot ontwikkeling van het abstracte denken.
Wat de taalstudie betreft, wordt van de oude talen alleen zooveel geleerd, dat de studenten zich de nomenclatuur der natuurkundige wetenschappen gemakkelijker in het geheugen kunnen prenten. De klassieke auteurs echter zijn ten strengste verboden.
Van de rechten beoefent men een natuurrecht, voortspruitend uit de beginselen van het Darwinismus. Het dwangjuk, waaronder de mensch in de zoogenaamd beschaafde maatschappij gebukt gaat en waarbij alle vooroordeelen omtrent eigendom, huwelijk, onderling verkeer en stelling tegenover staat, kerk en maatschappij als den mensch aangeborene en hem boven de dieren plaatsende grondstellingen worden uitgelegd, is opgeheven. Alles is gebouwd op het ééne beginsel, dat het gezellige wezen, mensch genaamd, even goed als elk ander dier, zich beschikbaar moet stellen voor de eischen der wetenschap in de personen van hare verkondigers.
Het eenige doel echter, waarop aller geestelijk streven zich richt, zijn de vakken der natuurwetenschap als onderdeelen der mechanisch-monistische wereldbeschouwing. In de beoefening van deze is elk volkomen vrij. Om evenwel noodelooze krachtverspilling te beletten, is men overeengekomen, dat men slechts mag voortbouwen op de beginselen door Darwin ten grondslag gelegd en door zijn apostel Häckel op bijna elk gebied van 't menschelijk weten in korte trekken toegepast. Wat buiten dit
| |
| |
kader gaat, is nutteloos, en wat in strijd is met deze beginselen, verdient geene ernstige weerlegging. Waarom toch zal men, als de waarheid omtrent het wezen aller dingen geopenbaard is, de moeite nemen om nog eens van voren te beginnen, in de dwaze hoop om eene andere waarheid te vinden, alsof er twee nevens elkander konden bestaan van haar, die naar haren aard één en onveranderlijk is? De openbaring kan enkel verklaard en in alle richtingen toegepast worden.
Als nu eens iemand aan dr. Knöff en zijne trawanten de vraag had voorgelegd, of het vrije wetenschap mag heeten, als op deze wijs de richting en de grenzen der studie worden voorgeschreven, dan zou deze geleerde heer, naar ik denk, de schouders hebben opgetrokken en op zijne beurt tot u de vraag hebben gericht, wat men toch wel onder vrijheid in de wetenschap heeft te verstaan? - Vrijheid van denken, mijnheer, wordt doorgaans verward met verwildering in het denken. Mag men dan alle dwaze redeneeringen toelaten en haar eene plaats nevens ons ernstig streven inruimen? Als morgen iemand opstond, die aannam 't betoog te leveren, dat er dingen kunnen plaatsgrijpen buiten de wet van oorzaak en gevolg, zouden we hem dan aan 't woord moeten laten komen? Of als iemand wilde bewijzen, dat buiten de mechanische kracht nog eene levenskracht bestaat? En zoo zijn er honderden dingen meer. We hebben vaste beginselen, waaraan we ons kunnen houden; wat daarbuiten gaat, is onzin, en 't zou tijdverlies en verspilling van hersenkracht zijn, als men er acht op wilde slaan. En gaan niet alle geleerden op dezelfde wijs te werk? Zie slechts de academiën en de geleerde genootschappen. Allen voeren zij tot leus vrij onderzoek, vrij denken, vrije uiting van gevoelens. En als het erop aan komt om een nieuw ambtgenoot voor te dragen of een nieuw medelid te kiezen, dan ziet gij best, hoe getrouw
| |
| |
zij zich aan die leus houden. Elk van die geleerde lichamen is nederig genoeg om te erkennen, dat het de waarheid niet bezit; maar dat het zekere ware beginselen in eigendom heeft, daaraan twijfelt het geen oogenblik. - Er moet dan een nieuw medelid benoemd worden. Waarachtig, A of B is een knappe kerel; ronduit gezegd, weet hij 't meest van 't vak af. Maar kijk, hij negeert de beginselen - al naar 't vak, waartoe de club behoort - hij negeert de beginselen, waarop wij voortbouwen. Met hem valt niet te ploegen of te eggen. De vent weet veel, maar hij is mal! - Zoo gaat het: de heeren geleerden vinden 't een zeer vermakelijke ontspanning om op hun gemak binnen zekeren kring te plukharen over de toepassing hunner gemeenschappelijke geloofsartikelen; maar worden deze aangetast..... noli me tangere, kruidje roer mij niet! - Neem een voorbeeld aan onzen grooten Häckel; ziedaar het type van den gezonden geleerde! Bestrijdt hij mannen als Agassiz, den tegenstander der descendentie-leer, als His, die een anderen weg inslaat bij 't verklaren der ontwikkeling van de dierlijke kiem? Neen, hij verklaart hen eenvoudig voor gek en lacht hen hartelijk uit. - Zoo moeten ook wij onze wetenschap in den heilzamen band der eenmaal gevondene waarheden houden.
En als nu dezelfde onnoozele vraagal het gewaagd had om nog eens in 't midden te brengen, dat hij na deze verklaring inderdaad nog niet begreep, wat men onder vrije wetenschap te verstaan hebbe, zou dr. Knöff misschien de goedheid hebben gehad om hem met een medelijdend glimlachje de volgende terechtwijzing te geven:
Mijnheer, wanneer is een galeislaaf vrij? Als gij hem de boeien afneemt, niet waar? Wanneer is een mensch vrij? Als gij hem ontlast van de lastige pakken, waaronder hij gebukt gaat, zooals geweten, geloof aan onsterfelijkheid en aan straf en belooning in een volgend aan- | |
| |
zijn, geloof aan een godsbestuur, gevoel van medelijden, ontzag voor het zoogenaamde heilige, ontzag voor ouders, ontzag voor over hem gestelde machten, het dwepen met de voortbrengselen eener onnutte phantasie, - neem hem al deze pakken af, die hij, versuft door de opvoeding in eeuwenoude vooroordeelen, gewillig torst, en wat houdt gij over? Het onbelemmerde denken! Die mensch eerst verdient vrij te heeten, niet waar? En wanneer is de wetenschap vrij? Als zij kan zeggen: zie, alle tegenwerpingen tegen de beginselen, welke ik als waarheid erken, alle stelsels, die met het mijne in conflict zouden kunnen komen, heb ik rustig over boord geworpen, en ik ben nu eenmaal overtuigd, dat zij in de diepte zijn verzonken en nimmer 't hoofd zullen opsteken. Dan vaart mijn bootje onbelemmerd; dan zit ik al spelevarend rustig met mijne collega's over de gevolgtrekkingen uit onze axioma's te keuvelen. Maar wij stellen ons niet bloot aan de kans om zelven uit het vaartuigje te worden geworpen. - Dan is mijne wetenschap vrij. Of denkt gij er anders over?
Ach neen, tegen zulke overtuigende woorden valt niets in te brengen.
Hooggeleerden en zeergeleerden aan onze universiteiten en in onze wetenschappelijke bijeenkomsten, welk ook uw vak, welke ook uwe richting zij, deze woorden van Knöff zijn u als uit den boezem gegrepen, dit weet ik. Gaat voort met een cirkel om u te trekken en er alleen vrienden binnen te laten. Dan zal de vrije wetenschap lang leven en bloeien, omdat gij zelven u in uwe heerlijke omgeving volkomen vrij en wonderwel gevoelt.
Nieuw-Berlijn, het Athene van Darwinia, is ook de zetel der ambtenaarswereld van de vrije republiek. Doch wat gebruik ik daar een ongepast woord! Volgens Knöff's
| |
| |
programma worden immers in 't land der vrijheid geene ambtenaars geduld! De wetenschap heerscht er. De ambtenaar is er verdrongen door den geleerde. 't Is waar, Knöff en zijne toekomstige opvolgers zullen als theophanten der wetenschap zeggen, wat gedaan moet worden en ieder zijne verplichtingen aan 't verstand brengen. Maar zoudt ge 't wagen aan zulke menschen den titel van despotische en slaafsche ambtenaars te geven? De hoogdravende blufferij der Duitschers heeft eens beweerd, dat niet de zündnadelgeweren Frankrijks legers hebben overwonnen, maar dat de Duitsche schoolmeester het heeft gedaan. IJdele bluf in den mond van een volk van slaven! Maar als eens de menschen van Darwinia als in een Platonischen staat naar hun aanleg en gegevens ingedeeld en ontwikkeld tot de hoogste volmaaktheid, die de mensch door natuurlijke en kunstmatige keurfokking kan bereiken, gelukkig en zegevierend het tooneel onzer maatschappij betreden, dan zal men met volle recht mogen getuigen: deze orde is niet gesticht door den dwang van vorsten en priesters, die zich met het harnas der eeuwenoude voordeelen dekken, maar door de vorsten en priesters der vrije wetenschap.
Maar kan Nieuw-Berlijn bestaan zonder soldaten? Daar hebt ge nu juist de glibberige quaestie, waarop de beginselen van den sociaal-democratischen Knöff gevaar liepen om uit te glijden!
Van dwang der geestelijkheid kon in der eeuwigheid geen spraak zijn. Het harde juk van een staatsbestuur was vervangen door de fluweelen banden der wetenschap. Maar eene gewapende macht, het troetelkind der vorsten, zou men dien gruwel in 't land halen?
Van den anderen kant, viel niet te loochenen, dat er eene sterke macht moest zijn om de arbeidersrassen tot werken te dwingen. Vooral de groothanders waren lui en konden in hunne domheid niet begrijpen, dat hun
| |
| |
eigenbelang meebracht om voor de mannen der wetenschap te arbeiden.
Knöff mengde dus in zooverre water in zijn wijn, dat hij uit de groothanders zelven eenige geschikte personen, koos, om zoowat voor blankofficieren te dienen. Het geschiktst kwamen hem voor de lieden, die het meest de eigenschappen van groote, kwaadaardige honden in zich vereenigden: slaafsche trouw aan den meester, kracht, gehoorzaamheid, kleinheid van hersenen, onverschilligheid. Om deze wijzigingen van het raskarakter te bewerken, liet hij de uitgekozene individuen eenigen tijd met rauwen biefstuk voederen en op eene passende wijs oefenen, naar het voorbeeld van de methode, volgens welke de Romeinen het ras van gladiatoren plachten te fokken en te veredelen.
Om aan dezen maatregel geheel het karakter van militarisme of politiekorps te ontnemen, kleedde hij hen met zwarte toga's, korte broeken en deftige zwarte hoofddeksels. Als wapen kregen zij eene zweep, aan wier slag een looden kogel bevestigd was. Zij hadden order om de onwilligen met dit werktuig op het hoofd te slaan, omdat beschadigingen aan dit deel de arbeidende klassen veeleer bruikbaarder maken, dan dat er gevaar zou bestaan om ze te bederven.
Ook moesten deze lieden een passenden naam dragen in overeenstemming met de waardigheid der wetenschap, in wier dienst zij stonden. Zij heeten de ‘pedellen’. Na staat hun deftige naam en stemmige kleeding wel in een zonderling contrast met de woeste, dierlijke troniën en gorilla-achtige handen; maar men bedenke, dat halve maatregelen altijd hun tweeslachtig karakter verraden en iets aan zich dragen, waaronder de harmonische indruk van 't geheel lijdt. De praktijk echter is met halfheden doorgaans 't best gediend.
|
|