| |
| |
| |
Hoe de Darwinianen zes redenen hadden om content te zijn met hunne dames. Schwarzsalz wil niet alleen eten, maar ook gegeten worden.
Het geval van Chudtutu had wel een diepen indruk gemaakt. Maar bij deze ‘Ur-menschen’ was de natuur - anders dan bij ons - toch sterker dan de leer. De berekeningen omtrent de gemakkelijke ontbinding der huwelijken waren gebouwd geweest op eene abstracte anthropologisch-psychologische uitspraak van von Hartmann. Maar 't bleek nu duidelijk, dat deze uitstekende opmerker enkel de huwelijksverhoudingen der beschaafde Berlijner maatschappij voor oogen had, toen hij der geheele menschheid zijne pessimistische beschouwing over huwelijksliefde toedichtte. De mannen van Darwinia toonden zich volstrekt niet genegen tot echtscheiding.
Ik vermoed, dat dit in onze ooren vreemdklinkende feit hieraan moet worden toegeschreven, dat de mannen over 't geheel zeer tevreden waren rnet hunne wederhelften. En deze benijdenswaardige tevredenheid had haren grond in verschillende oorzaken. In de eerste plaats hadden de vrouwen van Darwinia, wat haar toilet betreft, zeer bescheidene eischen. 't Geval was nog nooit voorgekomen, dat een echtgenoot en vader zich bij 't aanbieden der rekening van de modiste de haren had uitgerukt. Ten tweede hadden deze dames zich nog niet gewend tot de wereldbeschouwing der beschaafde Eva's dochters, die van de praemisse uitgaat, dat de man in de wereld is om het geld te verdienen en de vrouw om dat louter tot haar genoegen te verteren, en dat de
| |
| |
heeren der schepping bij hunne halsbrekende speculaties, om de bronnen der vrouwelijke genotzucht voor uitdrogen te bewaren, toch den tijd en de gemoedsrust moeten overhouden om met minzaam gelaat zich ter beschikking van de dames te stellen voor wandelingen, theaters, concerten, casino's, diners, soupers en andere vrouwelijke liefhebberijen, die de begeleiding van een cilinder- en pantalondragend medeschepsel vereischen. Ten derde vertoonde zich bij die gehuwde dames nog geen spoor van emancipatiezucht of van andere geleerde manieren, die het humeur eenigszins prikkelbaar plegen te maken. Ten vierde beschouwden deze dames het niet als een bewijs van welgemanierdheid om uiterst minzaam te zijn bij publieke gelegenheden en bij 't bezoek van gasten en daarentegen knorrig en snauwerig jegens de huisgenooten. Ten vijfde bracht de goede opvoeding bij haar niet mede, om diepe minachting ten toon te spreiden tegen alles, wat naar nuttigen arbeid zweemt. Zij meenden zich niet meer dan genoeg in te spannen, als zij de uren, die van het straat-, salon-, bal-, theater- en concertleven overschieten, doodslaan met tapisseriewerk, romanlezen, pianohakken en aria's galmen. De vrouwen en dochters werkten hard, vrij wat harder dan de mannen. Ik geloof zelfs, dat de enkele sporen van landbouw en veeteelt, die zich hier en daar vertoonden, alleen aan de nijverheid der vrouwen te danken waren. Ja, deze dames beschouwden het niet alleen als haar plicht om de gerechten voor den maaltijd smakelijk toe te bereiden, - zij wisten niet beter, of het was bovendien hare taak om de grondstoffen van het menu uit de natuur op te diepen. Eindelijk, in de leste en beste plaats, was het geval nog nooit voorgekomen, dat bij deze natuurkinderen de vrouwelijke leden van 't gezin zich tegen het echtelijk en vaderlijk gezag verzet hadden. De Darwinia-vrouwen waren heel zachtzinnige wezens Ik twijfel er zelfs aan,
| |
| |
of zij wel een eigen wil hadden, om tegenover dien van hare echtgenooten in de schaal te leggen.
Al deze redenen saamgenomen maakten, dat de huwelijken op Darwinia zeer gelukkig waren en dat eigenlijk geen enkel man genegen was om voor goed van zijne vrouw te scheiden. Ieder verkeerde in de ouderwetsche meening, dat zijne vrouw eigenlijk het beste exemplaar van geheel de schoone sekse was; en dit was niet enkel eene illusie der wittebroodsweken, neen, de Darwiniaan oordeelde wijselijk, dat het met vrouwen eveneens gesteld is als met wijn en sigaren: hoe ouder zij worden, des te beter zijn zij. Want als zij wat op jaren kwamen, toonden zij niet zoo groote neiging meer om van tijd tot tijd eens eenige dagen bij anderen uit logeeren te gaan, iets, wat de echtgenooten zonder dwaas vertoon van jaloezie oogluikend plachten toe te laten, als ieder ten slotte zijne eigene helft maar weer terugkreeg.
Deze ouderwetsche vooroordeelen en niet minder de domme gehechtheid der moeders aan haar kroost hadden treurige tooneelen ten gevolge. De strychníne moest veel meer aangewend worden, dan men in den beginne vermoed had. En de inboorlingen waren inderdaad te dom, om de menigte van plotselinge sterfgevallen in logisch verband te brengen met de wrekende macht der godin Wetenschap.
De stommeriken begrijpen er niets van, zei dokter Kobalt, - gelukkig, dat zij nog niet vermoeden, dat wij hun die potjes mengen, - anders zag het er slim met ons uit.
Zou het niet beter zijn, sprak de bezadigde dr. Häkker, om met die slachterij uit te scheiden? Ik geloof toch, dat wij nimmer met de toepassing der Darwin-wetten op den mensch klaar komen: 't is een veel te weerbarstig en dom zoogdier.
Wat, uitscheiden? stoof dr. Knöff op; dat nimmer!
| |
| |
al moesten wij 't heele volk aan strychnine laten verrekken. Nu of nimmer, is mijne leus. Nimmer zal ergens ter wereld eene zoo prachtige gelegenheid tot toepassing der theorie worden aangeboden.
Men had opgemerkt, dat dr. Schwarzsalz, een chemicus, reeds eenige dagen zeer in zich zelven gekeerd was geweest. Nu was men zoo iets wel meer van hem gewoon, omdat hij een eenigszins afgetrokken geleerde was, een man, die gaarne paradoxale hypothesen in de wereld zond, om ze dan te verdedigen met al de oposfering, die de Duitsche geleerden aan zulke stellingen plegen te wijden. Schwarzsalz was een ijverig kamper geweest in de belangrijke ‘brandende vraag’ der lijken-verbranding. Hij had een nieuw stelsel van oven voorgeslagen, vernietigende chemische stoffen uitgevonden, doch had niet het geluk gehad om proeven met wezenlijke menschenlijken te kunnen nemen. Thans echter was zijne afgetrokkenheid zoo groot, dat niemand eraan twijfelde, of er stond de eene of andere prachtige hypothese op het punt van uit te komen. 't Verwonderde dus niemand, dat hij thans voor eenige oogenblikken het woord vroeg en op professoraal doceerenden trant aldus aanving:
Mijne heeren! Het groot aantal lijken, dat ten gevolge van Knöff's energische maatregelen en Kobalt's handigheid hier dagelijks ter onzer beschikking staat, heeft een met voorliefde jaren lang door mij gekoesterd denkbeeld tot rijpheid gebracht.
Ik zal u niet behoeven te verklaren, wat men onder den kringloop des levens in de natuur verstaat. Wie uit de natuur ontvangt, is verplicht om het ontvangene terug te geven. Wie dit tracht te ontduiken, begaat diefstal. Wilt mij nu niet tegenwerpen, dat het onmogelijk is om één atoom aan den kringloop te onttrekken. In theorie toch moge dit volkomen waar zijn, maar in de praktijk is het anders. 't Komt er dan op aan om langs den
| |
| |
kortsten en doelmatigsten weg zooveel mogelijk onmiddelijk aan de natuur het tijdelijk geleende terug te geven.
De plant en het dier betalen hunne schuld naar behooren af. Het voedsel, dat de plant uit de aarde en den dampkring trekt, verwerkt zij in haar eigen lichaam tot zulk een vorm, dat het geschikt wordt tot onderhoud der plantenvretende dieren. Tracht zij den bek der koe, die haar wil afgrazen, te ontkomen? O neen, met vreugde geeft zij zich prijs. Desgelijks elk dier. De plantenvreters geven het uit de plantenwereld ontvangene voedsel in nieuwen vorm over tot onderhoud der vleeschvretende dieren. En mochten sommigen van dezen hun natuurlijken dood sterven, wat zeldzaam gebeurt, dan voeden zij met hunne lijken weder andere roofdieren en geven zij in allen gevalle aan de aarde de vruchtbaarheid om op nieuw een weligen plantengroei te doen ontkiemen. Zoo wentelt de kringloop eeuwig rond: ieder, die iets uit de huishouding der natuur ontvangt, is slecht tijdelijk bezitter en geeft het ontvangene op zijn tijd gewillig weer over.
Slechts de mensch tracht, zooveel in zijn vermogen is, het recht te ontduiken; hij verzint alle denkbare middelen om geen tol aan de natuur te betalen. Hij rekt zijn leven tot in 't oneindige. Moet hij het eindelijk afleggen, wat doen dan zijne collega's? Zij sluiten 't lijk in eene kist van het stevigste hout en bergen die diep onder den grond.
Nu vraag ik u, welk nut brengt dat zoo zorgvuldig buiten 't algemeen verkeer gestelde lichaam in dezen toestand aan? Op zijn hoogst dient het tot voeding van een heerleger nuttelooze wurmen en maden, en de gassen, die uit de dichte kist ontsnappen, doen niets anders dan den dampkring voor de levenden bederven. De vochten, wien 't eindelijk gelukt een uitweg te vinden, brengen geene vruchtbaarheid aan de plantenwereld, omdat men 't zelfs voor heiligschennis houdt op de begraafplaatsen groenten of veevoeder te telen en men de
| |
| |
kisten met de droogste en tot plantengroei minst geschikte soort van aarde pleegt te bedekken. Op zijn hoogst dienen die vochten, waar de lijken in groote menigte op eene plek worden opgehoopt, om het welwater te vergiftigen. Ook de tot verschillende industriëele doeleinden zoo kostbare huid en beenderen gaan nutteloos verloren.
Nu stelt men de verbranding der lijken voor. Ook ik behoor, zooals gij weet, tot de voorstanders van dit stelsel. Als gij mij echter de vraag voorlegt, of ik deze wijs om ons van de overblijfselen der gestorvenen te ontdoen onvoorwaardelijk goedkeur, moet ik in ontkennenden zin antwoorden. Omdat ik wel begreep, dat de maatschappij er nimmer toe zou te brengen zijn om de lijken ten algemeenen nutte aan te wenden, heb ik aan het verbrandingsproces de voorkeur gegeven boven de begraving enkel uit een hygiënisch oogpunt. De verbranding bespoedigt het chemisch ontbindingsproces zoo zeer, dat de nadeelige gevolgen voor de gezondheid der levenden grootendeels worden weggenomen. Maar dat voor 't overige de zaak volkomen blijft, zooals zij was, behoef ik u niet te betoogen: 't is en blijft eene roekelooze verspilling der interessen van een kapitaal, dat voor langen tijd buiten omloop wordt gesteld.
Nu vraag ik, welk recht de mensch heeft om zulk een diefstal te plegen? Is hij wellicht geen zoogdier, omdat hij heeft geleerd rechtop te gaan, zijne handen te gebruiken, fijnere combinatiën met de hersenen te maken en tengevolge daarvan gearticuleerde klanken voort te brengen? Neen, een dier is hij van top tot teen en wel in die mate, dat het onmogelijk is het kenmerkend onderscheid tusschen de laagst ontwikkelde menschenrassen en de hoogst georganiseerde dieren aan te geven. Of is het dier, mensch genaamd, wellicht zulk een bescheiden kostganger in de groote huishouding, dat het sobere deel,
| |
| |
't welk hij eruit genomen heeft, niet in aanmerking behoeft te komen en men den diefstal door de vingers zou kunnen zien? Het tegendeel is waar: er bestaat geen grooter alverslinder dan de mensch; geen dier neemt meer uit de huishouding en bijna geen dier doet het langere jaren achtereen. Wie matigt zich meer behoeften aan dan de mensch? Hem is 't niet voldoende, dat hij de noodige spijs tot zich neemt en daarbij water drinkt: neen, hij vernielt eene menigte stoffen uit het dier- en plantenrijk tot zijne kleeding; hij moet fraaie woningen hebben; hij bedankt ervoor om water te drinken; hij vermorst in een woord massa's voedingsstoffen tot zijne genietingen; hij alleen brast in weelde en overdaad, terwijl alle andere wezens een bangen strijd voeren ter verschaffing van de allernoodzakelijkste voorwaarden tot hun bestaan.
En deze gulzigaard, deze verkwister zal dan, als hij niet langer in staat is om duizendmaal meer te leenen, dan hem toekomt, de kroon aan zijne onbeschoftheid opzetten door de weigering om zijn lijk ten algemeene nutte beschikbaar te stellen?
Mijne heeren, als wij over zoo ongehoorde aanmatiging nadenken, grijpt verontwaardiging ons aan. Mij ten minste ontbreken de woorden om lucht te geven aan mijn gevoel van recht, dat tegen zulk hemeltergend onrecht in verzet komt. Ik wil mij dan ook intoomen, omdat ik wel weet, dat, als ik naar hartelust uitschreeuwde wat mij in den krop steekt, mijne stem niet zou toereiken om u op verstaanbare wijs mijn plan voor te dragen.
Het schouwspel der vele lijken, die thans dagelijks aan den schoot der aarde worden toevertrouwd, heeft gemaakt, dat ik mij bij herhaling op nieuw de vraag heb voorgelegd, op welke wijs wij van deze overblijfselen het meeste nut zouden kunnen trekken. En daar ik nu weet, dat bij mannen, als die zijn, tot welke ik de eer heb het
| |
| |
woord te voeren, geene vooroordeelen in dit opzicht bestaan, stel ik eenvoudig voor, dat wij ons met ijver gaan toeleggen op de teelt van varkens en op die van kippen. Het zwijn, mijne heeren, is een dier, dat het best gedijt bij vleeschdiëet. Dat het bijzondere sympathie koestert voor menschenvleesch, is u wellicht uit menig voorbeeld niet onbekend. Slechts rees in vroegere jaren bij mij de twijfel op, of lichamen, die den natuurlijken dood gestorven zijn, wellicht nadeeligen invloed op de gezondheid van het dier konden uitoefenen. Doch reeds voordat wij onzen pooltocht aanvaardden, was alle bezorgdheid dienaangaande bij mij geweken. Ziehier eenige statistieke gegevens, die ik niet zou gewaagd hebben onder de ellendige wetten en bekrompen vooroordeelen van ons vaderland openbaar te maken, maar die ik u thans voorleg, niet zonder zeker gevoel van zelfvoldoening over het gevaar, dat ik bij de proefneming geloopen heb.
Gij weet, dat in de nabijheid van onze universiteitsstad het dorpje A. ligt. Daar bevindt zich onze groote begraafplaats. Nu heb ik ongeveer twee jaren, voordat wij onzen tocht aanvaardden, den eveneens in dat dorp woonachtigen doodgraver overgehaald om zich een groot aantal varkens aan te schaffen en deze dieren vet te mesten met de reeds begravene en dus meestal tot ver gevorderden staat van ontbinding overgegane lijken. Bijna nacht op nacht getroostten wij ons den zuren arbeid om de kisten op te delven, ze te openen en de lijken van hunne spieren te ontdoen. Onze verwachting werd met het beste gevolg bekroond: de varkens gedijden bij dit voedsel boven verwachting. Wij hebben onze proeven bovendien naar een vast stelsel ingericht. Wij wilden namelijk weten, of het vleesch van aan besmettelijke ziekten overledenen eene bijzondere werking op de gezondheid der dieren liet bespeuren. Wij zonderden dus de varkens af en voederden sommige met enkel typhus- | |
| |
lijders. Zelfs wilde het geluk, dat toen ter tijd ons eene hevige pokkenepidemie bezocht. Overal dezelfde heugelijke resultaten. Ik zou bijna durven beweren, dat de eters van pokkenlijders er het best aan toe zijn geweest. Hebt slechts de goedheid om deze tabel in te zien, waarin het gewicht, dat elk varken bij den verkoop bleek te hebben, de ouderdom en de zwaarte, toen wij de voedering begonnen, de aard van het voedsel en de tijd, dien wij noodig hadden om het vet te maken, nauwkeurig zijn opgegeven. Ik kan hierbij nog vermelden, dat onze varkens op eene opmerkelijke wijs zijn verschoond gebleven van de ziekten, waaronder deze dieren anders veelvuldig plegen te bezwijken.
Wij hebben onze proefneming hierbij niet laten rusten. Door welwillende bemiddeling van den braven slachter, wien wij ons geheim hadden toevertrouwd, hebben wij zooveel mogelijk trachten na te gaan, waar het vleesch bleef en of het eenige bijzondere werking op het organisme der eters oefende. Niets van dien aard! Het is allen wonderwel bekomen. Gij zult mij wel willen gelooven, mijne heeren, als ik u thans verklaar, dat gij u aan de tafel, waar wij het middagmaal plachten te gebruiken, maanden lang met dit varkensvleesch gevoed hebt.....
Eene rilling liep allen over de leden. Sommigen begonnen zich onpasselijk te voelen, en de officier zeide halfluid: goddank, dat ik er niet bij was. Smakelijk eten!
Ja, mijne heeren, vervolgde de geleerde met onverstoorbare kalmte, een smakelijk en genoegelijk eten was het, vooral voor mij, zooals gij begrijpen zult, die in spanning afwachtte, of zich de typhus of de pokken bij eenigen uwer mochten openbaren. Gij zult niet alleen moeten getuigen, dat niets van dien aard het geval is geweest, maar dat gij het grootendeels aan het toenmaals genotene voortreffelijke vleesch te danken hebt, dat uwe lichamen tegen de inspanning eener poolreis zijn bestand geweest.
| |
| |
Hebben wij deze resultaten bij de zwijnen aanschouwd, dan geloof ik, dat er geene zwarigheid zal bestaan om ze ook bij hoenders te verkrijgen. De kip is niet kieskeurig op haar voedsel en zij gedijt uitnemend bij vleeschdiëet. Misschien zou het geraden zijn ten behoeve van dit dier het vleesch te koken en rijkelijk met peper te bestrooien, om hierdoor een vroegtijdigen en overvloedigen leg te bevorderen.
Mijne plannen reiken nog verder. Ik geloof, dat het niet onmogelijk zon zijn om de koeien langzamerhand aan 't gebruik van vleeschspijs te gewennen. Mij dunkt, het accommodatievermogen van dit grasvretende dier zou er zich niet onvoorwaardelijk tegen verzetten. Men zou moeten beginnen met dezen dieren vooreerst een zeer slap bouillon voor te zetten. De maag der kalven, uit de dus gevoederde dieren geboren, zou reeds meer geschikt zijn tot vertering van kleine hoeveelheden vleesch en ook het gebit zou zich in overeenstemming met de overige deelen van het organisme wijzigen. Wij kregen zoodoende een ras van koeien, dat nevens het slappe plantaardige voedsel ongehoorde kracht zou putten uit een goed stuk vleesch en een krachtigen kop bouillon. De winsten van zulk eene voeding laten zich gemakkelijk berekenen. De leefwijs toch van eene koe is aller ondoelmatigst. Om het groote lichaam in stand te houden, is zulk een grasvreter gedwongen bijna nacht en dag door te eten. Hij houdt bijna geen tijd over tot slapen en de arbeid van het eeuwigdurende kauwen en herkauwen verbruikt een veel te aanzienlijk deel van de kracht, die hij uit het voedsel tot zich neemt.
Met zekere voorliefde koester ik ook het plan om een ras van vleeschvretende paarden te fokken. Ik geloof niet, dat de overlevering omtrent de door Hercules gedoode paarden van den Thracischen koning Diomedes, die deze vorst met het vleesch der vreemdelingen, die
| |
| |
zijn rijk betraden, placht te voeden, tot het gebied der fabelen behoort verwezen te worden. Veeleer ben ik genegen om dezen vorst onder de voortreffelijkste voorloopers van het Darwinisme te rangschikken. Mocht deze accommodatie van het paardenras mij gelukken, waaraan ik geenszins twijfel, dan zou ik mij zelven hierdoor den dank verwerven van al de vorsten van Europa. Ik zou hun namelijk een ras van cavalleriepaarden verschaffen, onuitputtelijk in kracht, ontembaar in moed, geschikt om door bijten met den ruiter mee te strijden en, wat het meest beteekent, zeer gemakkelijk te onderhouden met het vleesch der gesneuvelden.
Ik draag nog veel verder reikende plannen met mij om, doch wil mij voor het oogenblik vergenoegen met uwe medewerking tot varkens- en kippenteelt te verzoeken en met uwen bijstand in te roepen, dat de lijken ter mijner beschikking worden gesteld.
Goddank, dat die verhandeling ten einde is! fluisterde de medicus Kobalt. 't Is immers klare onzin, - die kerel is een bespottelijk theoreticus, het type van onze Duitsche professoren!
Vergun mij, zeide spottend de officier, dat ik uwe theorie met eene kleinigheid aanvulle: ik zou namelijk zeggen, dat de maatschappij een diefstal pleegt aan den kringloop der natuur, als zij toelaat, dat hare leden aan uitputting des ouderdoms sterven. Als de mensch tot zijn tachtigste à negentigste jaar het leven rekt, vereischt de instandhouding van zulk een bestaan zeer vele zorgen en onkosten. Ik geloof, dat zoo'n stokoud mensch nog meer artikels van gemak en weelde verkwist, dan iemand in den bloei des levens. Hij is ronduit gezegd een echte doodvreter. En wat geeft hij terug? Een lichaam enkel bestaande uit vel en beenderen. Geen lood vleesch. En die beenderen zijn bovendien nog te bros om tot knoopen of iets dergelijks te dienen. En dat de huid ook veel
| |
| |
van hare sterkte zal hebben verloren, valt niet te betwijfelen. Maar het ergste is, dat de magerheid en taaiheid zulke voorwerpen onbruikbaar maakt tot Schwarzsalz's doel. Ik zou dus voorstellen, dat men de menschen op zekeren leeftijd, in allen gevalle vóór het zestigste jaar, afmaakte. Ik geloof, dat dit volkomen in overeenstemming is met de beginselen zoowel van de oekonomie der natuur, voor welke onze collega een welsprekend pleidooi heeft gevoerd, als van de économie politique, die geene niets produceerende consumenten gedoogt. Men moest het voorbeeld der Fidschi-eilanders ter harte nemen. De beroemde Lubbock geeft in zijne ‘Prehistoric Times’ eene aandoenlijke beschrijving van de piëteit der kinderen, die bij tijds hunne ouders afmaken, en van het heimwee, waarmee de bejaarden naar het oogenblik van hunne verlossing uit het ondermaansche tranendal snakken. Hij eindigt met de voor 't gezond verstand dezer lieden getuituigende mededeeling, ‘dat Kapitein Wilkes in eene stad van eenige honderden inwoners geen mensch zag, die boven de veertig jaren oud was. Toen hij naar de oude lui vroeg, luidde het antwoord, dat zij allen begraven waren. Gedurende het eerste jaar van Hunt's verblijf op Somo-Somo stierf slechts één mensch aan den natuurlijken dood. Alle ouden en zieken werden gewurgd of levend begraven.’ Ofschoon hij 't er niet bij vermeldt, zou ik wel vermoeden, dat deze begraving slechts tijdelijk is, dat de geslachten na eenige uren weder worden opgedolven en dat deze kunstbewerking volkomen dezelfde is als die onzer lief hebbers van malsch wildbraad, die, zooals men weet, versch geschoten wild eenigen tijd onder den grond stoppen, om het voor de onmiddelijke comsumtie geschikt te maken. Van menschen toch als deze Fidschi-eilanders, die ons, Europeanen, zoover in practischen zin te boven gaan, laat zich vermoeden, dat zij hunne geliefde betrekkingen wel op nuttige en smakelijke wijs zullen weten te verorberen.
| |
| |
Had de lange verhandeling van Schwarzsalz de heeren verveeld, de ironie van den officier had evenmin de eer van hun te behagen. Bovendien voelden de meesten zich eenigszins onpasselijk bij de herinnering aan 't genoten voedsel, zoodat allen naar het einde der zitting verlangden.
Wij danken, sprak de voorzitter Knöff, onzen geleerden collega Schwarzsalz voor de gedane mededeelingen en de overgelegde staten. Zijn voorstel zal een punt van ernstige overweging uitmaken. Toch geloof ik, dat wij voor 't oogenblik wijs zullen doen met onze krachten onverdeeld te wijden aan zaken van dringender belang. Huwelijken stichten en steden bouwen, ziedaar de groote taak, die in den eersten tijd al onze werkzaamheid zal in beslag nemen.
|
|