| |
| |
| |
Dr. Knarr tenteert en doceert philosofie. Kikiochud katechiseert en eindelijk komt de aap toch uit de mouw.
Wie met hoop op goed gevolg wil zaaien, moet beginnen met den bodem van alle onkruid te zuiveren. Evenzeer is het noodzakelijk in den menschelijken geest, waarin men de kiemen der waarheid wil doen opschieten, vooraf alle vooroordeelen met wortel en tak uit te roeien.
De geleerden begrepen, dat het voor alles noodig was een onderzoek in te stellen, of de geesten der Darwinianen wel volkomen maagdelijk waren. 't Zij door oude volksoverleveringen, 't zij door den omgang met de matrozen, bestond de mogelijkheid, dat reeds menig onkruid erin woekerde, gereed om het nieuwe zaaisel te belemmeren, wellicht te verstikken. Wie weet, of zij niet geloofden aan een goddelijk wezen, aan onsterfelijkheid, aan hemel of hel? Misschien zaten zij reeds, meer dan men vermoedde, vol van wanbegrippen omtrent recht en zedelijkheid, omtrent goddelijk gezag van overheden en wat dies meer zij.
De anthropoloog dr. Knarr ontving dus als de meest daartoe geschikte persoon, de opdracht om een onderzoek dienaangaande in te stellen.
Hij riep de tien mannen, die het reeds zoover gebracht hadden, dat men zich tamelijk wel in de Duitsche taal met hen onderhouden kon, bij elkander en begon zijn onderzoek ongeveer op de volgende wijs.
Kikiochud, zoo sprak hij den meest begaafden van hen toe, - Kikiochud, waaruit komen alle dingen, die gij ziet, planten, boomen, dieren, gij zelf?
| |
| |
Zonder aarzelen antwoordde Kikiochud: uit het ‘Chud’, mijnheer!
Ik begrijp u niet. Wat is hetgeen gij ‘Chud’ noemt?
Dat weet ik ook niet, zei Kikiochud.
Meent gij soms, dat iemand al deze dingen gemaakt heeft?
O ja, ‘Chud’ heeft ze gemaakt.
Wie is deze Chud?
Weet niet, mijnheer!
Waar is hij?
Kikiochud wees naar den grond.
Zit hij in den grond?
Ja, zeide Kikiochud, en ook daar en daar en daar..., en hij wees naar de lucht en naar eene koe en naar een boom en naar Knarr en naar zich zelven.
Nu kwam bij Knarr de argwaan op, dat met Chud wel eens eene soort van pantheïstisch goddelijk wezen kon bedoeld worden. Hij wilde juist zijn onderzoek daarnaar inrichten, toen een ander der tien mannen, Ochudkaki genaamd, die intusschen overal had rondgegluurd, een potje met olie ontdekte, die de geleerden tot onderhoud hunner instrumenten gebruikt hadden, en verheugd uitriep:
Hierin vooral Chud zit. Dat Chud gemaakt heeft, dat Chud geeft, dat Chud is!
Wat, in de olie......? - Nu was de doctor geheel van de wijs. Hun god kon toch niet in de olie zitten, nog minder de olie zelf zijn. Misschien geloofden de Darwinianen enkel aan eene soort van levenskracht. Was dit het geval, dan zag het er nog zoo erg niet met hen uit: dan verkeerden zij slechts in eene verouderde wetenschappelijke dwaling, die gemakkelijk te verhelpen was, maar droegen zij niet het hardnekkigste van alle vooroordeelen, 't geloof aan een god, met zich om.
Nu zijn mijne lezers beter ingelicht dan de geleerde
| |
| |
Duitscher. Zij herinneren zich het voormalige traandiëet der thans tot Darwinianen gepromoveerde Eskimo's. Zij weten, dat die ongelukkige stervelingen, van alle genietingen des levens verstoken, slechts eene vloeistof hadden, die hen op de gedachte kon brengen, dat zij met het al-leven verbonden waren, en dat deze vloeistof de traan was, hun eten, hun drinken, hun waschwater, hun alles. Met die traan dronken zij zich een godsbegrip in. Dat godsbegrip vereenzelvigde zich met hun bloed. Wat wonder, dat, al versliepen zij ook hun geheel verleden, deze eene idee onder alle omstandigheden onverbiddelijk weer boven kwam? 't Was bij hen, wat wij in de wijsbegeerte eene idea innata plegen te noemen. Ja, hun godsgeloof was zoo sterk, dat, terwijl hunne taal, zooals wij vroeger zeiden, uit de klanken der vogels bestond, zij geen woord van een zeker aantal lettergrepen bezaten, of het keelgeluid Chud kwam erin voor als eenige herinnering aan den tijd, toen zij bij het traanvat in hunne kristallen cellen hadden zitten te philosofeeren.
Dit alles echter wist dr. Knarr niet. Daarom meende hij in hun Chud-geloof een geschikt aanknoopingspunt te hebben gevonden voor zijn katechetisch onderwijs.
Hij trachtte hun te verklaren, dat hetgeen zij Chud noemden, in het Duitsch stof heet. Dat de stof in 't begin een groote gasnevel was geweest. Dat deze zich tot een aardbol verdicht had. Dat uit eene hoogst eenvoudige combinatie van zekere stoffen de eerste celwezens, het eerste leven, was voortgekomen. Dat deze protisten of celwezens zich volgens de wetten der transmutatie-leer hadden verheven tot wormen, vervolgens tot visschen, amphibieën. Zoo liep hij met zijne leerlingen, altijd op hoogst bevattelijke manier, den geheelen stamboom der organismen langs en kwam eindelijk tot de apen, terwijl hij besloot met de verrassende stelling, dat zij zelven
| |
| |
van aapachtige wezens afstamden, en hun bewees, dat zij in hunne ontwikkeling en denkbeelden inderdaad niet zoo heel ver van die voorouders verwijderd waren. Met afbeeldingen en schema's van stamboomen helderde hij alles op, beter dan ik hij machte ben zulks voor u, waarde lezer, te doen. Diep prentte hij hun den naam van Darwin, alsook die van eenige der goden van minderen rang, zooals Häekel, Büchner, Vogt, enz. in 't geheugen.
't Spreekt van zelf, dat dit onderwijs in de theologie niet in één dag afliep. Menige les werd eraan besteed. En zoowaar, de voormalige wijsgeerige geest der oude Eskimo's kwam weer boven. Hunne pijpjes rookende luisterden zij aandachtig toe en schenen alles wonderwel te begrijpen. Knarr deed naar de wijs der Duitsche professoren geene vragen, en zij waren niet onbescheiden genoeg om hem met aanmerkingen in de rede te vallen, zoodat men zich in de gehoorzaal eener Duitsche universiteit verplaatst zou wanen.
Aan het slot zijner laatste voordracht richtte Knarr eene vurige aansporing tot zijne leerlingen, om nu heen te gaan en op hun beurt deze wetenschappelijke theorie onder hunne minder ontwikkelde landgenooten te verbreiden.
Mannen, zoo ongeveer predikte Kikiochud, gij hebt veelmalen van Chud gehoord en gij hebt zijn naam dagelijks in den mond; maar weet een uwer mij te zeggen, hoe Chud er uitziet? Neen! Ook ik ben zoo dom geweest. Toen de vreemdelingen mij vroegen, wie Chud was, wees ik, zooals gij alleen zoudt doen, op den grond, waaruit alles groeit, op den hemel, waaruit de regen valt, op boom en plant en dier en op mij zelven en op al wat leeft. Vooral op het vet wees ik. Maar ik bid u, wat eene domheid! Waarom zou juist het vet Chud zijn? Waarom niet veeleer het stof, zooals de vreemdelingen zeggen? Buigt u dus in het stof als het Chud der wijze en machtige vreemdelingen!
| |
| |
Zij deden, wat hij zeide, en wentelden zich met wellust in het godsbegrip der Duitsche geleerden.
Toen vervolgde de zendeling Kikiochud:
Maar wat hebt gij aan zulk een Chud? Kan het u helpen? Immers neen! Het is u veeleer hinderlijk, als het u in mond en oogen stuift. Hoort dus, wat Chud gedaan heeft. Hij heeft gezegd: ik wil tot de menschen komen en heeft zich ten dien einde saamgetrokken in een heel kleinen worm. Dit was het begin. De worm is gegroeid tot een visch, vervolgens tot een krokodil, tot een vogel, tot eene koe, tot een aap, tot alles, wat gij maar wilt. En toen de worm, of wel Chud, zich jaren lang zoo gekweld had, is hij eindelijk verschenen in de gestalte van een heel groot en schoon man, Darwin genaamd, en in deze gedaante vertoeft hij nog op een prachtig eiland aan de overzijde der zee, waar alle mannen en vrouwen hem aanbidden en waar hij aan een ieder geeft, wat men hem vraagt.
Hoe zegt, gij, dat die Chud heet? vroegen eenigen.
Darwin, zeide Kikiochud.
Waarom, riepen anderen, zouden wij dien Chud ook niet vereeren en hem om alles vragen, wat wij wenschen? Hij, die de wijze vreemdelingen zoo vele tooverkunsten heeft geleerd, zou ons onbegrijpelijke voordeelen kunnen verschaffen. Kunnen wij hem niet hier halen?
Neen, dat gaat niet, antwoordde Kikiochud. Maar wij zouden hem wel in klei kunnen namaken en hem dan in eene afzonderlijke hut in 't bosch neerzetten. Daar konden wij hem dan, zoo vaak als wij wilden, om rum en vleesch en tabak en andere goede gaven vragen. Dan was 't even goed, alsof wij hem zelven in ons midden hadden.
Maar hoe komen wij aan zulke beelden?
O, wacht maar even! zei Kikiochud. Fluks liep hij naar de tent der geleerden en kwam met Häckel's Natür- | |
| |
liche Schöpfungsgeschichte terug. Daaruit vertoonde hij zijnen toehoorders de bekende plaat, waarop embryo's van hoen, schildpad, hond en mensch naast elkander staan afgebeeld.
Ziet, zeide hij, op het embryo van den mensch wijzend, dat is Chud Darwin; en die daar - het embryo van den hond - is Chud Vogt; en die beide andere zijn de Chuds Häckel en Büchner. Mij dunkt, zulke eenvoudige rompen met een wanstaltig aangroeisel van kop, met stompen van armen en beenen, en versierd met stukken van staarten, kunt gij wel uit klei namaken.
O ja! zeide een der kunstvaardigste van de Darwinianen, dat zal wel gaan.
Nu hoop ik, dat mijne lezers een niet te gering denkbeeld van onze natuurkinderen zullen opvatten, omdat zij in hunnen eenvoud de korypheën van het alleen zaligmakende Darwinisme gingen verwarren met die onnoozele menschen- en dierenembryo's. Gij, die weet, wat die plaat moet voorstellen, beschouwt die lieve monstertjes met een onverschillig oog. Maar zie ze eens goed aan, zooals ze daar met hun vieren in droomerig biddende houding gehurkt zitten, en leg u zelven eens onpartijdig de vraag voor: waartoe moeten deze dingen opgroeien, tot mensch, hond, kip en schildpad, of tot Buddhistische goden? En honderd tegen één, dat uw antwoord zal luiden: 't behoeven geene Buddhistische goden meer te worden, zij zijn het reeds!
De kunstenaar volbracht zijne taak naar wensch. In een liefelijk boschje verrees eene hut en daarin pronkten de godenbeelden uit leem gevormd: Darwin's embryonale gestalte van meer dan menschelijke grootte in 't midden van den tempel, achter hem op veel kleinere schaal Häckel, Vogt en Büchner. Er bleef nog plaats genoeg over voor de overige prinsen der moderne leer. Zonder twijfel bezat het gebouw ruimte genoeg om eenmaal een Pantheon der wereld- en maatschappij hervormende genieën te worden
| |
| |
In dezen vorm uitte zich de uit traan geborene, maar door dr. Knarr op het rechte spoor geleide zin voor het hoogere bij de Darwinianen. Daar leerden zij voor 't eerst bidden, dat wil zeggen, om rum, vleesch en tabak vragen.
De nieuwe godsvereering maakte grooten opgang, ook onder de vrouwen, en dagelijks stroomde het naar de kerk.
Op zekeren dag vroeg Knöff aan een inlander, Chudkiki genaamd, dien hij als bediende gebruikte, wat dat geloop naar het bosch beduidde?
Heer, antwoordde deze, daar wonen de nieuwe Chuds, die dr. Knarr hun gegeven heeft. Daar vragen de menschen iederen dag om rum en tabak, maar ze krijgen, geloof ik, niet veel.
Knöff begreep niets van deze verklaring en noodigde hierom de heeren uit om gezamenlijk een kijkje te gaan nemen van 't geen in 't bosch geschiedde. En jawel, daar vonden zij de geheele bevolking in 't stof gebogen voor wanstaltige beelden, luid biddend en huilend.
Wat is dat? vroeg Knöff, zoo waar afgodsbeelden..... eene godsdienstoefening in optima forma.... Zeg, Knarr, ik had u gelast dit punt te onderzoeken. Gij hebt mij verblijd met het bericht, dat zij slechts aan eene soort van levenskracht schenen te gelooven; en wat gruwel moeten mijne oogen nu aanschouwen? Ik moet zeggen, die heeren anthropologen hebben het ver gebracht in de kennis der menschelijke natuur! Gij zijt allen besmet met het venijn der bespiegeling. Wij hebben hier te doen met afgodendienaars van het zuiverste gehalte!
Knarr stond verstomd. Het was zoo! Toornig riep hij Kikiochud bij zich en wees op de beelden.
Is dat nu uw Chud? vroeg hij met verbeten woede.
Neen, 't zijn de Chuds, die mijnheer ons geleerd heeft. Die grootste daar is Chud Darwin, en de drie achter hem zijn Häckel, Vogt en Büchner.
Men moet erkennen, merkte de officier lachend aan,
| |
| |
dat zij de korypheën der wetenschap niet geflatteerd hebben. Maar wat zouden zij er mee bedoelen?
Ja, wat wilt ge met die dingen? vroeg Knarr.
Heer, wij vragen hen om rum en tabak: maar zij geven niets.
Daar hebt gij, anthropologen, de vruchten van uwe onmenschkundige bespiegelingen. Slaat die leelijke dingen stuk! schreeuwde Knöff.
Wacht even! bracht de botanicus in 't midden. Gij ziet hier, mijne heeren, hoe vast eene soort van godsbewustzijn den mensch is ingeschapen. Als ik de zaak wèl overweeg, kom ik tot het besluit, dat hun Chud niet de abstracte levenskracht is, zooals collega Knarr meende, maar dat het doodeenvoudig de naam is, dien zij aan de godheid geven. Wel is het mij nog duister, waarom zij die bij voorkeur met vettigheid in verband brengen, - misschien wel, omdat zij, volkomen onkundig in landbouw en plantenkunde, in het dwaalbegrip verkeeren, dat dierlijke vetten den groei der planten bevorderen. - Nu heeft Knarr met wat al te groote bewondering gesproken over den grondvester der descendentieleer en over zijne apostelen. De eenvoudige lieden hebben hieruit aanleiding genomen om hun godsbegrip te verlichamelijken. Want inderdaad, het komt mij voor, dat zij tot op dit oogenblik nog op een te laag standpunt stonden, om het in hen wonende duistere bewustzijn eener hoogere macht onder zinnelijke vormen te brengen. Onze vriend Knarr heeft hen deze ééne schrede vooruitgebracht. Nu is 't wel mogelijk, mijne heeren, dat gij 't liever anders hadt gewenscht, dat gij gehoopt hadt hier menschenzielen als vellen blank papier aan te treffen; maar ik denk, gij zoekt het onmogelijke. En als Knarr hen nu ertoe gebracht heeft om zich 't goddelijk wezen onder den naam van Darwin en consorten en in de gedaante van embryo's voor te stellen, vind ik dit tot ons doel nog
| |
| |
niet zoo heel ongeschikt. De ervaring zal hen, dunkt mij, leeren, dat zij met al hun bidden toch niets van de nieuwe goden gedaan krijgen. En als zij inderdaad eenmaal op de hoogte komen om de beginselen der descendentieleer te begrijpen, zullen zij zelven om hunne zonderlinge dwaling lachen en de eersten zijn om met eigen handen de gekke beelden in stukken te slaan. Ik vind, dat wij hier al onder bijzonder gunstige gegevens aan 't werk gaan. Wij hebben in allen gevalle niet met eene verouderde godsvereering te doen, zooals die bij de volken van 't beschaafde Europa bestaat. Wij moeten hen dus rustig bij hun fraai polytheïsme laten, ons verheugend, dat de namen der grondvesters en apostelen van onze leer vooreerst niet uit hun geheugen zullen gewischt worden.
De meerderheid der geleerden was het met deze verstandige taal volkomen eens. Slechts Knöff en Knarr bromden een weinig, de een van wege teleurstelling, de ander, omdat zijne anthropologische ervaring zoo bitter schipbreuk had geleden. Maar het eind van de zaak was, dat men den Darwinianen vooreerst hun zonderlingen vorm van godsvereering liet behouden.
|
|