| |
| |
| |
De krijgsraad en het afscheid aan de vooroordeelen der Oude Wereld.
Wij willen thans weder een kijkje nemen van de vorderingen, die onze kinderen van Darwinia in de beschaving maken.
Den beschaafden en wetenschappelijken leden der expeditie moeten wij tot hunne eer nageven, dat zij hun tijd niet in ledigheid doorbrachten. IJverig werd de nieuwe dier- en plantenwereld beschreven, de bodem onderzocht. En ik zal niet behoeven te zeggen, dat de wetenschap toen verrijkt is met de kostbaarste vondsten: de zelfontwikkeling der natuur uit lagere tot hoogere organismen had op dezen maagdelijken grond de zonderlingste sprongen gemaakt.
Maar bovendien legden deze edele mannen zich ook de taak op om de menschen te bestudeeren. Dit zonderlinge ras, dat geheel het type der Germanen vertoonde en toch nog niet in de registers der land- en volkenkunde was ingeschreven; deze menschen met edelen aanleg, die niemand voor hen scheen ontdekt te hebben..... Zonderling! 't Was hun vaak als verkeerden zij in een droom. - Doch hoe 't ook zij, de plicht bracht mede, dat men die wezens ontwikkelde, dat men hen in den kring der Europeesche beschaving opnam. Door zich eenige uren aan taalonderricht en schrijf- en leesoefeningen te wijden, bracht men 't inderdaad spoedig zoover, dat enkele der meest begaafde onder de inboorlingen zich behoorlijk in het Duitsch begonnen uit te drukken en zich reeds tamelijk wel van ons letterschrift bedienden.
| |
| |
Kon ik maar met evenveel lof gewagen van de opvoedingsmethode der matrozen! Deze ruwe gasten leerden de heeren en vooral ook de dames van Darwinia niet veel goeds. - Vorder niet van mij, dat ik op dit punt in nadere bijzonderheden trede.
De zaak nam weldra zulke verhoudingen aan, dat de welgezinden begrepen, dat er een einde aan moest komen: Janmaat had nu uitspanning genoeg gehad en groot gevaar dreigde, dat met de zedelijke kracht der inboorlingen tevens de tucht onder het scheepsvolk zou te gronde gericht worden.
Zoo riep dan op zekeren dag de kapitein Kochhirt de officieren en de geleerden tot eene raadsvergadering bijeen. Hij leidde haar in met eene sierlijke rede, waarin hij den bestaanden toestand en de gevaren, die eruit moesten voortvloeien, schilderde, en eindigde met de vraag te stellen, of men weder onder zeil zou gaan of wel het verblijf op Darwinia nog met een onbepaalden tijd zou verlengen?
De gevoelens liepen niet zeer uiteen. De eerste officier, een door en door ervaren zeeman, meende, 't was gemakkelijker gezegd dan gedaan om weer onder zeil te gaan.
Ik weet niet, mijne heeren, zeide hij, wat ik van de zaak moet denken, sedert het oogenblik, dat wij van onzen koers zijn geraakt. Wij hielden op de pool aan en thans komen mijne astronomische berekeningen hierop neer, dat wij ons zoowat op de hoogte van Californië bevinden. Zijn wij over de pool heen getooverd? - En bovendien, een bewoond land, als dit is, moest op de kaarten voorkomen. Kortom, als wij door een onbegrijpelijk toeval op eene andere planeet verplaatst waren, zou ik even weinig van den weg weten als thans.
De overigen moesten erkennen, dat hij gelijk had, en allen verzonken eenigen tijd in stil nadenken. Ja, 't was zoo, slechts een onkundige waaghals zou op 't oogenblik aan de terugreis kunnen denken.
| |
| |
Ook de natuuronderzoekers ondersteunden het advies van den zeeman. Het zou eene onbegrijpelijke aanwinst zijn voor de wetenschap, als men hun den tijd liet om eene uitvoerige Flora en Fauna van dit land samen te stellen, en de bodem bood zoovele geologische merkwaardigheden, dat men juist aanstalten had gemaakt om op groote schaal opgravingen te doen en de aardlagen nader te onderzoeken. 't Kon niet missen, of de vruchten hunner nasporingen moesten hun een onsterfelijken roem verschaffen. - Ach, hadden zij kunnen vermoeden, dat de heele wetenschap met hare universiteiten en geleerde genootschappen in 't ijs was vastgevroren! -
Dit zij dan zoo, nam kapitein Kochhirt het woord. Wij zullen dan een jaar, des noods eenige jaren van ons leven voor de wetenschap opofferen. Maar dan ben ik van meening, dat wij ons hier zoodanig moeten inrichten, dat een langer verblijf ons mogelijk zij. Zooals thans de zaken staan, gaat dit niet. De vreeselijkste wanorde heerscht hier. Onze zeelieden ontwennen aan de tucht; zij verdierlijken zoowel zich zelven als de inboorlingen, onder welke zij op eene schandelijke wijs huishouden. Waarop moet dit alles uitloopen? Of zij verbinden zich met de inboorlingen om ons uit den weg te ruimen, zoodra wij hen tot de orde willen terugroepen; òf de landskinderen, door mishandelingen tot het uiterste gedreven, lokken hen in eene laag om zich van hunne onderdrukkers te ontdoen. In beide gevallen zullen wij 't ontgelden. Wij moeten dus tijdig maatregelen nemen om hier een ordelijk bestuur te vestigen, onze veiligheid te verzekeren, het menschenras, waaronder wij verkeeren, voor den ondergang te behoeden en onze ondergeschikten tot rede te brengen.
Allen waren het volkomen eens met den verstandigen kapitein. Er zou eene kolonie gesticht worden. Doch op welke grondslagen?
| |
| |
Daar vatte de zoöloog Dr. Knöff het woord:
Als ik onze maatschappelijke toestanden wel beschouw, is de bron van alle ellende, waaronder de beschaafde volken gebukt gaan, de domheid. Gij zult mij tegenwerpen, mijne heeren, dat de domheid voor den bezitter zelven eene benijdenswaardige gaaf is; dat zij de macht vormt om vet, gelukkig, somtijds zelfs rijk te worden en invloed op de lotgevallen der menschheid te oefenen. En, helaas, ik moet u gelijk geven. Maar dan opper ik de vraag: hoe komt dit? 't Is immers onnatuurlijk, onzinnig! - Ziehier mijn antwoord: den dommen zou het in deze wereld niet zoo wel gaan en zij zouden niet zooveel te zeggen hebben, als zij niet de werktuigen waren, die zich gewillig door zekere slimme personen laten gebruiken. Neen, de wereld wordt niet geregeerd door de dommen: de wereld wordt geregeerd door de slimmen. Nu leert echter de ervaring, dat de slimme lui, als zij, zooals gewoonlijk 't geval is, met de noodige dosis zelfzucht voorzien zijn, het zeer moeilijk met elkander eens kunnen worden en 't nog moeilijker met elkander eens kunnen blijven. Daarom loopen de zaken altijd zoo, dat één of heel weinige verstandige en sluwe lieden de andere verstandige menschen eruit weten te knikkeren en hen onschadelijk te maken en zoo alleen de leiding van een geheel volk op zich nemen. Zij hebben helpers noodig. Wie zullen zij gebruiken om hun wil door te drijven? De dommen, mijne heeren, ziedaar hunne gewilligste instrumenten! Als zij dezen slechts behoorlijk onder den duim houden en zorgen, dat nimmer een straal van zelfstandigheid op de plompe hersenen valt, kunnen zij alles doen en 't zeer lang uithouden.
Passen wij nu deze theorie toe op onze staten. Wie zijn de weinige sluwe lui, die zich van alles meester maken? In staatkundige zaken zijn het de mannen, die weten de vorsten naar hun wil te zetten. In den
| |
| |
godsdienst zijn het een stuk of wat geestelijke heeren.
De politieke slimme koppen gebruiken als hunne domme werktuigen de vorsten zelven met den hofkliek, de militairen en de ambtenaars Hoe willoozer en dommer nu deze beide kategorieën zijn, des te liever is het den politieken raddraaiers. Dan kunnen zij onbelemmerd hun wil doordrijven. Het volk wordt als een troep schapen. De denkende en zelfstandige personen worden achter de bank geschoven, tenzij ze zich laten omkoopen om hunne zelfstandigheid op te geven. Willen zij dit niet doen, dan worden zij zoo behandeld, dat de domme publieke opinie hen gaat minachten. Een geheel volk bestaat thans ten dienste van het sluwe hoofd. Weg nu met volksontwikkeling en duurzame welvaart! Zulk eene natie snelt het diepste verval te gemoet. Hare kern wordt een heerleger van levende reglementen en formulieren, die men versiert met fraai klinkende ambtenaarstitels, en van sierlijk uitgedoste wandelende wapenen, die bereid zijn om elk oogenblik op de weerspannigen in te houwen en die men vereert met den naam van verdedigers des vaderlands en beschermers van de publieke veiligheid, - militairen en politiemannen. Misschien zou ik te diep in de vooroordeelen van sommigen uwer ingrijpen, als ik dit alles ging ophelderen met voorbeelden uit de staten der beschaafde wereld. Dit alleen zij voldoende: Als niet de meerderheid der bevolking uit dommen bestond, zou zij zich niet gewillig laten uitzuigen om een heerleger van ambtenaars en soldaten te bekostigen, die zij - zie hier de overmaat der domheid - gewillig onderhoudt om zich zelve te laten knevelen - de sukkels betalen hunne eigene boeien en blankofficieren. En van den anderen kant zouden er geene met zekere mate ven kennis toegeruste lieden zijn, die steeds gereed staan om voor geld, titels, een mooi pak en ridderorden zich tot de gewillige werktuigen der heerschzucht te vernederen, als ook zij bij al
| |
| |
hunne examendressuur niet met eene groote mate van domheid gezegend waren. Of is het niet een bewijs van domheid, als iemand aan zulke dingen zooveel waarde hecht, dat hij zijne zelfstandigheid ervoor wil prijs geven?
Ik noemde als tweede macht, die de volken regeert, de geestelijkheid. Ook hier weder 't zelfde verschijnsel als bij staatkundige zaken: eenige weinige sluwe verstandigen gebruiken een grooten troep domkoppen tot kunne werktuigen. Dat wil zeggen: knappe koppen hebben eene geloofsleer samengesteld en kerkelijke vormen uitgedacht, die volkomen berekend zijn om de goê gemeente het denken over hare geestelijke belangen te beletten en haar in voortdurenden gemoedsangst te dompelen. Een hemel en eene hel worden haar voorgespiegeld, de eerste als belooning voor de geloovigen en betrachters dier vormen, de andere als straf voor de zelfdenkenden en veronachtzamers der ceremoniën. De priesters hebben de macht om den hemel te ontsluiten en naar de hel te verwijzen. Nu waren, zooals ik zeide, de vestigers van zulke zoogenaamde kerkgenootschappen zeer slimme lieden en is ervoor gezorgd, dat er onder hunne opvolgers steeds knappe personen zijn, die de bestaande instellingen handhaven en naar omstandigheden uitbreiden en wijzigen.
Maar die weinigen bedienen zich van een heerleger van domkoppen, die zij onder den naam van priesters en monniken de wereld insturen om over de geesten der menschen denzelfden dwang uit te oefenen als ambtenaars en militairen over de lichamen en bezittingen. De geestelijke hoofden zorgen natuurlijk, dat hunne instrumenten eveneens rijkelijk bedeeld worden met titels, geld eerbewijzen en ander voedsel der domme verwaandheid.
Deze twee de vrijheid van denken en de vrijheid van handelen onderdrukkende machten, de staatsmacht en de kerk, hebben er belang bij om samen een verbond te sluiten. En zoo lang als zij het eens blijven, is een volk
| |
| |
er jammerlijk aan toe. Dan is het naar geest en naar lichaam aan den duivel verkocht. De duivel lacht in zijn vuist, dat de dommen zich laten gebruiken om de dommen in bedwang te houden en dat die dommen 't zich bovendien laten welgevallen om de werktuigen, waarmee zij in bedwang worden gehouden, zelven te bekostigen.
Nu zult gij de waarheid gevoelen van 't geen ik in den aanvang zeide, dat domheid de macht is om vet, rijk, gelukkig, invloedrijk te worden. Gij ziet het bij de ambtenaars, militairen en priesters.
Maar nu beseft gij ook de waarheid van mijne eerste woorden, dat domheid de bron van alle ellende der volken is. De domheid alleen is het, die den weinigen staatkundigen en geestelijken onderdrukkers der volken de wapenen verschaft om verstandelijke ontwikkeling en stoffelijk welzijn buiten de grenzen te bannen.
De voorwaarden derhalve, waaronder ik mijne medewerking tot het aanleggen van eene kolonie beloof, zijn deze:
in den staat Darwinia zullen ambtenaars noch militairen geduld worden. 't Vrije volk zal voor de gemeenschappelijke belangen uit zijn midden bestuurders kiezen, hoogstens slechts voor één jaar, eerst na een geruim tijdsverloop herkiesbaar;
alle onderricht in den godsdienst zal ten strengste geweerd worden, - geene kerken, geene priesters of andere geestelijke heeren, welken naam zij ook mogen dragen;
het onderwijs enkel en alleen gericht op de stoffelijke belangen der menschheid. Het zal moeten dienstbaar worden gemaakt om den mensch door kennis van de natuur de heerschappij over de natuur te verschaffen;
veredeling van het menschenras door de middelen, die de selectietheorie daartoe aan de hand doet.
Ziehier de grondstellingen, waarop ik bereid ben tot stichting van eenen staat mee te werken. Doch ik ver- | |
| |
klaar ten stelligste er ook niet het geringste op te zullen laten afdingen.
Deze grondtrekken tot eene staatsregeling van dr. Knöff stonden den kapitein bitter slecht aan. Wat met het vierde punt bedoeld werd, begreep hij in 't geheel niet; en wat de drie andere betreft, - die hield hij voor onnitvoerbaar. Ik geloof niet, zeide hij, dat één volk der beschaafde wereld rijp is voor de tenuitvoerlegging van zulke beginselen.....
Natuurlijk niet, viel Knöff hem in de rede, omdat al die volken eeuwen lang zijn krom gegroeid onder het looden juk der domheid, dat vorsten en priesters hun opleggen.....
Mijnheer, als voorzitter verzoek ik u te zwijgen en mij te laten uitspreken! Ik herzeg dus: gesteld, dat ik die beginselen billijkte, zoo zou ik ze toch onuitvoerbaar achten zelfs bij de hoogst ontwikkelde volken; en hoe dan bij deze natuurmenschen, van welke nog geene tien kunnen lezen en schrijven, van welke de groote meerderheid geene verstaanbare taal spreekt, die geen van allen nog ooit van God of zijne geboden schijnen gehoord te hebben.....?
Des te beter! schreeuwde Knöff er tegenin. Dan zijn ze nog onbesmet met vooroordeelen, als bladen wit papier, zooals de zielen van alle menschen moesten wezen. Wij, mijnheer, zullen op die bladen schrijven, wat ons goeddunkt. Wij zullen in geestelijk en lichamelijk opzicht een menschenras leveren, dat denkt en leeft en is, zooals de wetenschap leert, dat een mensch moet leven, zich bewegen, denken en zijn.....
Nogmaals, mijnheer, zwijg, beveel ik u! - En dan komen daarbij die matrozen. Zij hebben den inboorlingen reeds zoo gewend aan ontucht en dronkenschap, dat niemand van hen vrijwillig zal arbeiden. Er zijn reeds gevallen van diefstal en moord voorgekomen. Mij dunkt,
| |
| |
zoo ergens, dan is hier een streng bestuur en godsdienstonderricht noodig.
De kapitein leutert als een oud wijf, waagde Knöff op nieuw te roepen. - Wat is ontucht? Vrij verzet tegen de ellendige banden van 't huwelijk, dat een der grootste maatschappelijke rampen is. Wat is dronkenschap? Een bewijs van lichamelijke zwakheid: een goed gevoed mensch wordt niet dronken. Wat is diefstal? Een zeer natuurlijk gevolg van den strijd om de middelen tot het bestaan. Wat is moord? De keurlezing der natuur, waardoor de zwakkeren verdwijnen en de sterkeren in leven blijven, om bij elk geslacht aan een steeds krachtiger kroost het leven te schenken. En al zulke hoogst natuurlijke en, als zij behoorlijk geleid worden, hoogst heilzame verschijnselen wilt gij door tirannieke maatregelen onderdrukken om een ras van zwakke slaven te telen? En dan nog de schrikbeelden, die de godsdienst leert, op den koop toe, om een troep huichelaars te vormen? Dank u, kapitein, zoudt gij wellicht lust gevoelen om zelf het hoofd te zijn van een staatje van ambtenaars, militairen en priesters, die voor u de arme Darwinianen in bedwang zullen houden en hen zullen uitzuigen om u den buit als slaafsche honden te apporteeren? Wel zeker, uwe officieren en de slimste onder uwe matrozen waren goed voor luitenants en politieagenten, ontvangers en kommiezen. En de domste der matrozen waren nog altijd goed voor pastoors. Wel ja, en wij, geleerden, konden mettertijd wel uit de voeten gemaakt worden of misschien dienen om onder toezicht van een theologisch matroos voor schoolmeesters te spelen.
De kapitein was niet in staat geweest om den vloed der welsprekendheid van den doctor te stuiten en hem. tot de orde te roepen. En wat de laatste aantijging betreft, geloof ik, dat onze radicale geleerde inderdaad den spijker op den kop had geslagen. Er had in Koch- | |
| |
hirt's hoofd wel zoo'n plannetje gespookt, en hij had zich zelven wel eens in de verbeelding gezien, juist niet als een koning in 't kaartspel met kroon, schepter en hermelijnen mantel, maar toch als een machtig en groot heer, voor wien allen als knipmessen stonden te buigen, en de borst van boven tot onder behangen met ridderordes van de broeders en neven keizers en koningen der beschaafde natiën. Andreas I - want zoo was Kochhirt's voornaam - Koning van Darwinia, dat klonk goed.
Was onze kapitein nu een onbeschaamde kerel of knap advocaat geweest, dan zou hij zich vreeselijk gebelgd hebben aangesteld en nog luider geschreeuwd hebben dan Knöff, om zoo zijne argeloosheid te bewijzen. Maar Kochhirt was noch het een noch het ander. Een kundig zeeman was hij, maar overigens iemand van zwak karakter en bescheiden gemoed. Hij deed dus het slechtste, wat hij doen kon: hij werd rood en zweeg.
Daar riep de geleerdenkliek:
Stemmen, stemmen!
Waarover stemmen? vroeg de kapitein in zijne onnoozelheid.
Wel, over Knöff's voorstel!
Neen, heeren, dat gaat niet, bracht de tweede officier in 't midden; des kapiteins voorstel gaat voor.
Dat was in 't geheel geen voorstel, riepen anderen. Alleen Knöff heeft op parlementaire wijs iets voorgesteld.
In Godsnaam, dan! zuchtte de onhandige voorzitter.
De uitslag was, dat van de zeven geleerde heeren slechts een zich tegen Knöff's ontwerp-grondwet verklaarde. De jongste der scheepsofficieren stemde met zijne beginselen in. De beide andere bleven den kapitein getrouw. Zoodat des doctors voorstel met groote meerderheid was aangenomen.
Mijne heeren, sprak nu de kapitein met waardigheid, aangezien ik mij in geen geval aan de radicale beginselen
| |
| |
van doctor Knöff kan onderwerpen en nog minder tot de uitvoering ervan kan medewerken, ben ik voornemens met de matrozen en de heeren, die mij volgen willen, scheep te gaan, om zoo mogelijk het vaderland te bereiken. Waar het lot ons ook voere, overal is het mijns bedunkens beter dan in de kolonie van wilde beesten, die hier zal verrijzen. Ik verwacht, dat de heeren mij niet in mijne onderneming zullen bemoeielijken door het scheepsvolk te overreden om hunne partij te kiezen. Trachtten zij dit te doen, dan zou ik krachtens mijne absolute macht als scheepsbevelhebber zeer tot mijn leedwezen genoodzaakt zijn om niet de mij getrouw geblevenen tot geweld mijne toevlucht te nemen.
De heeren der tegenpartij overlegden eenigen tijd met elkander. De mogelijkheid bestond ja, dat men een gedeelte der matrozen tot de radicale partij overhaalde door hun 't vooruitzicht te openen op voortzetting van hun lui en lekker leven. Maar, wel bezien, wat had men eraan? Die menschen zouden steeds grootere eischen stellen, bij de minste tegenwerking morren, misschien met de inboorlingen samenspannen. En, wat nog het ergste was, van der jeugd af gewend aan wereldlijke en geestelijke overheersching, zaten zij stikvol van vooroordeelen, die onmogelijk uitgeroeid konden worden en op hun tijd weer boven moesten komen. Zonder twijfel zouden zij tegen de inboorlingen zich gaan uitlaten over godsdienstige zaken en bestaande maatschappelijke instellingen. Zoodoende konden zij alles bederven.
Zoo werd men het dan eens om den kapitein niet alleen in vrede te laten trekken, maar hem ook te ondersteunen in het tot rede brengen der matrozen, die minder lust mochten gevoelen om van de vetpotten en de liefjes van Darwinia te scheiden. Slechts ééne voorwaarde werd gemaakt: de kapitein zou zich verbinden om den jongsten officier, von Marchholz genaamd, die de partij van
| |
| |
Knöff gekozen had, eervol ontslag uit den dienst te verleenen. Deze jonge man was eene groote aanwinst voor de achterblijvenden. Hij had met vrucht de werken van Häckel, Büchner en Vogt bestudeerd en was geheel in de denkbeelden dier natuurkundigen ingewijd.
Zoo werden op een mooien dag de matrozen goedschiks kwaadschiks aan boord geconsigneerd. Bij het afscheid werden alle veeten vergeten en vergeven. Het schip heesch de zeilen om eene duistere toekomst tegemoet te gaan. En de zeven achtergeblevenen staarden het na niet zonder heimwee te gevoelen naar de in allerlei vooroordeelen vastgeroeste wereld van het oude Europa, waarin zij toch zooveel goeds hadden genoten en zooveel liefs achterlieten.
Maar weg nu met dergelijke de zwakheid der menschelijke natuur verradende gevoelens! Weg met het verouderde droombeeld der vaderlandsliefde, dat reeds van voor den tijd der oude Grieken en Romeinen dagteekent. Wie zich geroepen gevoelt om den nieuwen mensch aan te trekken, mag niet met weemoed terugdenken aan den ouden, dien hij heeft uitgeschud.
|
|