| |
| |
| |
Zij hebben groote behoefte aan beschaving, die hen boven verwachting spoedig met een bezoek verrast.
Hoe het nu verder met onze Eskimo's ging?
Als ik beweerde, dat de paradijsachtige omgeving, waarin zij verplaatst waren, hen tot een nieuw geestelijk leven wekte, zou ik mij aan een grooten leugen schuldig maken. Hunne vorderingen in dit opzicht waren zeer gering. Wel werd de stelling der Darwinisten bewaarheid, dat de mensch zijne taal van de vogels heeft geleerd. De grinnikende en knorrende geluiden, die zij in hunne ijsgrotten plachten uit te stooten, werden welluidender onder den invloed van de gevederde bewoners hunner bosschages. Wel openbaarde zich meer levenslust en kwam in alle opzichten hun individueel bestaan meer in overeenstemming met dat der weelderige natuur, aan wier boezem gij gekoesterd werden; maar overigens kan ik niet veel goeds van hen vertellen. De philosofie, die zij in hunne stille ijswoningen en bij hun traandiëet beoefend hadden, werd geheel aan den kapstok gehangen. Wie voelt zich in de heerlijke natuur ook gestemd tot bespiegeling? Ik denk, dat, als men den flinken Kant van 't barre en eentonige Koningsbergen verplaatst had naar 't weelderige Indië, zijne ‘Kritik der reinen Vernunft’ wel ‘en portefeuille’ zou zijn gebleven en dat de kritische geest, die de ‘Religion innerhalb den Grenzen der blosen Vernunft’ schiep, op zijn hoogst met een dweepziek Brahmanistisch of Buddhistisch pantheïsme zou zijn voor den dag gekomen.
| |
| |
Doch zooals de zaken nu stonden, liet het zich niet aanzien, dat onze natuurkinderen zich vooreerst aan de uitspattingen der mystiek zouden schuldig maken. - Dikwijls heb ik mij de vraag voorgelegd, hoe die Indiërs er voor duizenden jaren aan mogen gekomen zijn. Van onze moeder de Natuur hebben zij zulke bespiegelingen, de geleerden mogen zeggen wat zij willen, niet geleerd. - De geschiedenis geeft slechts één antwoord: zij leert, dat de mystiek het kind is der walging aan het leven, en dat levenszatheid het natuurlijk gevolg is van overbeschaving. Als de Indiërs voor drieduizend jaren eene levenslust doodende mystiek verkondigden, moeten zij reeds lang voor dien tijd geleden hebben aan het ‘Katzenjammer’ der beschaving, dat den fatsoenlijken naam draagt van ‘geblaseerd-zijn.’
Zal ik nu mijne Eskimo's dezen weg van ontwikkeling laten bewandelen, die bij tientallen van eeuwen moet uitgemeten worden? 't Zou misschien heel leerzaam zijn, omdat zich bij ons enkele verschijnselen voordoen, waaruit men 't besluit zou kunnen trekken, dat de Germanen zich naar 't einde spoeden van de baan, waarop de Indische en Grieksche wijsheid heeft schipbreuk geleden; maar wie zou lust gevoelen om zulk een eeuwenlang relaas bij te houden?
Ach, onze natuurkinderen zijn nog zoo achterlijk! En er deden zich verschijnselen op, die ons zeer bedenkelijk zouden voorkomen en ons eer aan achteruitgang dan aan ontwikkeling zouden doen gelooven, als wij niet doordrongen waren van de waarheid der stelling, dat de genius der beschaving ruim den tijd heeft en er de liefhebberij op schijnt na te houden om zich niet alleen langs zijpaden te bewegen, maar zelfs menigmaal op zijne schreden terug te keeren. Onze Eskimo's vleiden en koesterden zich zoo innig aan den boezem der heerlijke natuur, dat zij zich meer en meer met haar vereenzel- | |
| |
vigden. Zij schenen zich meer en meer naar het voorbeeld der dieren te vormen. Reeds zeer spoedig kwam het voor, dat zij met steenen en knuppels aan 't plukharen gingen om de levensbehoeften, die de steeds geplunderde en niet weder door menschelijke vlijt aangevulde natuur opleverde. Zij vochten om het bezit der vrouwen. In een woord, bij hen openbaarden zich de eerste beginselen van den strijd om het bestaan. En mogen nu de Darwinisten al beweren, dat juist deze eeuwige oorlog het middel is geweest om de natuur te veredelen, dan moet ik verklaren, dat bij onze Eskimo's deze uitwerking nog niet viel waar te nemen. Als er niet iets van het oude armoedige godsbewustzijn in hun bloed was achtergebleven en als er geen prikkel van buiten was gekomen, zouden zij steeds dieper in de dierlijkheid zijn verzonken en het ten hoogste gebracht hebben tot de uitvinding van wapenen om elkander op de gemakkelijkste wijs dood te slaan. Zij zouden op het standpunt zijn aangeland, waarop alle natuurvolken staan: het edele streven om alle mededingers naar behoeften en genietingen van het leven te verdelgen en zoo ten slotte alleen als uitsluitend bezitter ervan over te blijven.
Doch er kwam uitredding.
Tegen den tijd, dat de groote katastrophe plaats had, was juist eene expeditie naar de Noordpool onderweg. Uit twee schepen bestond zij. Het eene had den moed opgegeven en besloten in een onherbergzaam oord te overwinteren. Dat schip is spoorloos verdwenen. Maar het andere was voortgestevend, besloten om den strijd met de elementen tot het uiterste vol te houden. Juist waren de mannen in eene wanhopige worsteling gewikkeld met de ijsmassa's, die dreigden het vaartuig te verpletteren, toen plotseling een zachte luchtstroom hen tegenwoei.
Heb ik niet altijd gezegd, zeide een der wetenschap- | |
| |
pelijke leden van de expeditie tot de verwonderde manschap, dat in de nabijheid der pool eene zachtere temperatuur moet heerschen? Gij behoeft den thermometer zelfs niet te raadplegen om u van de waarheid dezer hypothese te overtuigen.
En 't was zoo; allen voelden het. Het duurde niet lang, of de pelzen handschoenen en mutsen werden afgeworpen. Binnen eenige minuten volgden de jaasen en de laarzen denzelfden weg. Eindelijk zagen zij elkander verbaasd aan, toen zij in de hemdsmouwen tegenover elkaar stonden.
Het was den mannen der wetenschap toch ook wat te sterk. Zij, die gedurende hun geheel leven den spot hadden gedreven met de scheppingen der verbeeldingskracht, begonnen bijna aan eene betoovering te gelooven. 't Naast voor de hand lag het vermoeden, dat de vinnige koude de hersenen had bevangen. Maar 't was toch vreemd, dat dit verschijnsel zich bij allen gelijktijdig voordeed. En dan riep de man aan 't roer: ik ben den koers kwijt; het kompas heeft onder mijne oogen eene geheele slingering gemaakt. Kijk, die ijsberg daar ginds lag straks in 't noorden. Ik weet zeker, dat wij er recht op aanhielden; en nu wijst het kompas juist van hem af!
Eerst geloofde men hem niet. Maar weldra bleek het, dat ook aan den hemel de boel in de war was. De zon ging weer op en onder evenals in 't vaderland; de stand der sterren was veranderd. Elk der geleerden opperde zijne hypothese, de eene al gewaagder dan de andere, en Janmaat meende doodeenvoudig, dat alles betooverd was. Men stevende meer op goed geluk dan volgens een vast plan in dezelfde richting voort. Sommigen waren van gevoelen, dat men dus varend naar huis terugkeerde, anderen schudden bedenkelijk het hoofd. Maar zie, men had voorraad genoeg aan boord, er deden zich geene hinderpalen op en men moest toch eindelijk ergens terecht
| |
| |
komen. Dit een en ander bewaarde hen voor moedeloosheid. Bovendien zijn lieden, die zich tot zulke ondernemingen aanmelden, niet al te zeer voor levensgevaar beducht.
Hun goed gesternte voerde hen rechtstreeks naar het groote eiland onzer Eskimo's en wel naar de door hen bewoonde zijde.
Behoedzaam naderde men de kust en vroolijk sprong de manschap aan het liefelijke strand.
Nu verwacht gij wellicht, dat de vreedzame inwoners op 't gezicht der gekleede vreemdelingen òf angstig wegliepen en zich in de bosschen verscholen òf voor hen ter aarde vielen, als ontvingen zij een bezoek van goden. Noch het een noch het ander gebeurde. Deze maatschappij was nog te jong om reeds eene mythologie in 't leven te hebben geroepen. Ik heb ook reeds gezegd, dat hun voormalig kluizenaarsleven hen tot eene soort van philosofen had gemaakt. Het is onmogelijk, dat iemand met gezonde zenuwen en niet overprikkelde verbeeldingskracht spoken of geesten ziet; evenmin lag het in de gegevens dezer natuurkinderen om hunne evenmenschen als wezens van hoogere orde te begroeten. Bovendien moet men in aanmerking nemen, dat de accommodatiekracht het zoo met hen geschikt had, dat zij er uitzagen als echte afstammelingen van 't Germaansche ras. Het eenige dus, wat den inboorlingen aan hunne bezoekers opviel, waren de kleederen. En het mannelijk deel der bevolking zou daarvan nog niet eens zooveel notitie hebben genomen - immers zij zagen ook de dieren in allerlei vreemden tooi pronken - maar bij de vrouwen schoot het als een bliksemstraal door de gedachten, dat de mensch alleen hierom met kale huid in de wereld is gestuurd, opdat hem de vrije keus zou gelaten worden om zich den opschik van elk dier aan 't lijf te hangen. Zie, met zulk tuig, als die mannen hadden, be- | |
| |
stonden er immers geene lichaamsgebreken meer? Slechts het gelaat en de handen laat men zien; de rest wordt zorgvuldig bedekt en, waar 't noodig is, naar goeddunken op- en aangevuld. Wat waren in vergelijking daarvan de ellendige boombladen, waarmee zij zich plachten te tooien? - De geest der alles bedekkende en alle onvolkomenheden vergoelijkende toiletkunst werd over haar vaardig. Peinzend gingen zij naar hare grotten en loofhutten, om dien nacht van niets anders te droomen dan van broeken en jassen. Jammer, duizendmaal jammer, dat er niet een paar dames bij de expeditie waren! Want ik vrees, dat zij het zonder eigen aanschouwen niet licht zoover zullen brengen, om zich die massa doellooze en dwaze prullen aan 't lijf te hangen, waarmee eene welgekleede vrouw zich behoort te vertoonen. Uit de beschrijving der mannen zullen zij wel leeren, dat eene vrouw niet een broek, maar een rok, en dat zij niet eene jas, maar eene jurk moet aanhebben. Maar wie zal haar leeren, dat dit kleed van boven tot onder moet bezet zijn met strooken en oplegsels, strikken en agrementen, en dat de rok haar ellen lang moet naslepen? Wie zal haar 't geheim leeren van stelthakken en tournures, corsetten en valsche vlechten? 't Is om wanhopig te worden. Neen, van die Eskimo-dames komt vooreerst niets goeds terecht. Te meer niet, omdat de scheepsbemanning haar zooals ze waren oneindig veel smaakvoller vond uitgedost dan de dames, die zij 't laatst in 't vaderland aanschouwd hadden, en zich derhalve ook uit een aesthetisch oogpunt niet zou geroepen gevoelen om haar in de toiletgeheimen van onze maatschappij in te wijden.
Gulhartig werden den vreemdelingen de verkwikkende vruchten van 't land aangeboden. En ja, zij lieten zich die gaarne als verfrissching smaken, maar toen zij merkten, dat het heele maal zich tot een dessert scheen te bepalen, zochten zij den inboorlingen aan 't verstand te
| |
| |
brengen, dat hunne magen aan krachtiger voedsel gewoon waren. Doch hunne gebaren werden niet begrepen door de gastheeren, die geen ander voedsel kenden dan de gerechten, waarmede eenmaal de natuur den disch bezette van onze Darwinistische voorouders, en die niet veel moeten verschild hebben van die der tegenwoordige apen.
Daar graasde eene jonge blinkende koe. Op haar wezen de vreemdelingen. Volijverig begon een der Eskimo's (die - dit zij tusschen haakjes gezegd - de kunst reeds hadden geleerd om het kalf van een deel van zijn natuurlijk voedsel te berooven) het dier te melken. Maar niet het witte vocht was het, wat de reizigers begeerden, - de edele roode sappen, die door de spieren van het beest stroomden, deden hen watertanden. Zij wezen met de vingers op de deelen, die den sappigen biefstuk bevatten, zij haalden de messen voor den dag en maakten er slachtersbewegingen mede. Doch alles te vergeefs: de veelzeggende gebaren werden niet verstaan. Toen snelden eenige matrozen toe. Stevig greep een paar van hen de niets kwaads vermoedende koe bij de horens. Een derde streek met een forschen ruk het blinkende staal door den hals, en de goede vriendin der natuurkinderen lag in haar bloed op den grond te stuiptrekken. Onder luid angstgeschreeuw stoven de naakte toeschouwers uit elkaar. De meesten namen ijlings de vlucht, en zij, die van nature wat hardvochtiger waren uitgevallen, konden aanschouwen, hoe de ruwe gasten in een oogenblik tijds het walgelijke slachterswerk ten einde brachten en zich gereed maakten om de beste stukken aan het spit te roosten.
Daartoe werd vuur ontstoken. Een nieuw wonder! Fel knetterde de heldere vlam in de dorre takken, plechtig steeg de rookzuil op in de blauwe lucht. Dit gezicht lokte de gevluchten weder uit hunne schuilplaatsen en ook de vrouwen kwamen toeloopen. In een wijden kring schaarde de geheele bevolking zich om de Europea- | |
| |
nen. Deze lieten zich geen oogenblik in hunne gewichtige bezigheid storen. De half rauwe stukken verdwenen snel onder de messen en tanden der kleederen dragende mannen. De kinderen der wildernis zagen voor 't eerst, op welke manier de menschen der beschaving zich plegen te voeden.
Hoe vindt gij het? vroeg de een den ander in zijne onbeschaafde taal.
Walgelijk, beestachtig, duivelsch, zou het antwoord geluid hebben, als hunne taal de woorden had bezeten om deze begrippen uit te drukken. Maar de vraag is, of zij ooit het gevoel van walging hadden ondervonden en of het nu niet voor de eerste maal was, dat zij met deze specifieke aandoening der menschelijke natuur kennis maakten. Beestachtigheid had zich in hunne begrippen nog niet afgescheiden van menschelijkheid. En rechtzinnige zendelingen waren nog niet in de gelegenheid geweest om hen kennis te doen maken met den dnivel.
De aangesprokene vergenoegde zich dus met een gebaar te maken, dat de hoogste verbazing en den diepsten afkeer uitdrukte.
Eindelijk sprak een hunner: dat heeft immers heel veel van de zeden onzer grootste vijanden, de roofdieren. Hebt gij nooit den leeuw zijn maal zien gebruiken?
Wat denkt gij, voegde een er angstig bij, zouden zij, als zij weder honger krijgen, ons tot hunne prooi kiezen?
Ik weet het niet. Maar mij dunkt, zij zien ons daartoe te vriendelijk aan. De leeuw en de tijger bejegenen den mensch grimmig en kwaadaardig.
En bovendien, sprak een fijn opmerker, heb ik nog nooit gezien, dat leeuwen elkander opaten. En naar hunne gestalten en gelaatstrekken te oordeelen, zijn deze gasten wezens van dezelfde soort als wij. Laten we dus de vrouwen en kinderen maar niet angstig maken en rustig afwachten, wat zij verder doen. Want uit de manier, waarop ze met die koe te werk gingen, en uit
| |
| |
de flikkerende dingen, waarmede zij haar in een oogenblik tijds in stukken hadden verdeeld, kunt gij wel begrijpen, dat tegenstand ons toch niet zou baten. 't Is vrij wat verstandiger hen te naderen en als vrienden te blijven behandelen.
Bij de vreemdelingen waren intusschen na het vleeschmaal de flesschen met rum en portwijn voor den dag gehaald, en de edele vochten misten hunne gewone uitwerking niet. 't Was ook geen wonder, dat na zulk een gevaarlijken strijd met de grimmige elementen en na zoovele ontberingen het feest van behouden aankomst in een rijk van biefstuk voorzien land met een extra rantsoen gevierd werd.
Zoo kwamen de kinderen der natuur voor het eerst in de gelegenheid om te zien, hoe beschaafde volken feestvieren.
Eerst werd er vertrouwelijk geklonken en het goudgele en lichtroode vocht werd met gretige teugen ingezwolgen. De oogen begonnen te flikkeren. De monden hielden geen oogenblik rust. Hier snaterde alles in levendige gesprekken door elkaar, daar werden luidkeels liederen aangeheven. Een vreemd gezicht voor de toeschouwers, wier trage stofwisseling in de hersenen ter nauwernood toereikend was om de noodzakelijkste begripsverbindingen onder woorden te brengen en die het karakter van onverstoorbaren ernst en deftigheid bezaten, dat men steeds in de gelegenheid is bij minder ontwikkelde lieden, die tot eene sobere levenswijs gedwongen zijn, waar te nemen.
Weldra raakten bij de matrozen ook de voeten in beweging. Men danste om het vuur. De Eskimo-dames werden in den kring getrokken en leerden al spoedig de eenvoudigste der schoone kunsten.
Intusschen stonden de bekers niet stil. Hoffelijk biedt Janmaat zijne danseres een teug rum aan. Zij ruikt den alcoholdamp en loopt proestend weg, evenals een hond of
| |
| |
kat, wien men een glas onder den neus heeft gehouden.
De heeren der expeditie hadden beter succes met hun portwijn. Voorzichtig proefde een der Eskimosche mannen het zoete vocht. 't Gleed zacht naar binnen. Wel legde hij met zekere uitdrukking van angst de hand op de maagstreek. Maar spoedig week alle bekommering, toen hij inwendig eene weldadige warmte bespeurde. Anderen volgden zijn voorbeeld. 't Zat ook zoo lekker bij het nieuwe element, dat, gevoed door de droge takken, die zij in menigte door de vrouwen lieten aandragen, vroolijk flikkerde en de leden verkwikte. Weldra grepen zij, die niet van bescheidenheid wisten, naar de flesschen en zwolgen met woeste teugen. De zinnen raakten verbijsterd. Nu scheen hun ook de rum niet te sterk meer.
In hunne dronkenschap grijpen zij naar de stukken vleesch. De zoet-ziltige bloedsmaak veroorzaakt hun eerst een onbegrijpelijk gevoel van walging. De meest nuchteren spuwen het met afschuw uit. De dronkenen zwelgen het in en voelen zich onpasselijk.
't Werd een vies tooneel. De opgewondenheid steeg tot razernij, en ik geloof zelfs, dat er naar Europeeschen trant eindelijk met messen is gevochten en dat er menschenbloed op den maagdelijken bodem heeft gestroomd.
De zon was ondergegaan en de beschaving had hare intrede gehouden bij de nog eerst onlangs uit den doodslaap der poolstreken gewekte menschheid.
Me dunkt, de genius der beschaving had reden om tevreden te zijn over de vorderingen, die reeds op dien eersten dag gemaakt waren. De nieuwe menschheid had het vuur ontvangen, zij had bloed gegeten en alcohol gedronken. Wie weet, of zij, aan haar eigen lot overgelaten, niet vele eeuwen zou hebben werk gehad om dit standpunt te bereiken, waarop de vertegenwoordigers onzer maatschappij haar met één sprong brachten?
Bedenk maar eens, hoe lang het had kunnen duren,
| |
| |
als zij hadden moeten wachten, tot dat de bliksem eenen brand veroorzaakte, of wel het tegen elkander schuren van twee door den wind gezweepte boomstammen de eerste vlam wekte, of eindelijk de vonken, uit het stukslaan van vuursteenen ontsprongen, in eene soort van tonder konden worden opgevangen?
En welk eene zelfoverwinning moet het gekost hebben, welk een bittere hongersnood is er waarschijnlijk geleden, eer de mensch, van nature vruchten- en graaneter, er toe kwam om de tanden in een dierenlijk te slaan?
En eindelijk de weldaad der vroolijkheid wekkende en zorgen verdrijvende dranken.....
Waarlijk, zij hebben in één dag meer ervaring opgedaan dan de aan haar eigen lot overgelatene menschheid van Adam tot op Noach. Zij hebben meer ervaring opgedaan. Zij hebben meer geproefd dan den appel. Zij hebben meer gedronken dan Noachs druivensap. Zij hebben hunne ervaring vermeerderd met de gevolgen der feestvreugde van de beschaafde Europeanen.
Men zegt, dat sedert dien nacht hunne taal verrijkt is met het woord ‘beestachtig’.
En welke wonderen aanschouwden zij den volgenden dag! Zij vergezelden de gasten op de jacht. Zij zagen hen gebruik maken van vuurwapenen. Nadat de eerste afschrik van dierenmoord overwonnen was, greep ook hen de wilde verdelgingsdrift aan. Met vreugde deelden zij het woeste jachtvermaak. Met hunne snelle voeten deden zij den dienst van honden, en zagen er weldra geen bezwaar in om evenals deze wreede slaaf van den wreeden vervolger het hulpeloos geschoten dier, dat smeekend de oogen opslaat en van angst als een kind krijt, met schor vreugdegejuich aan te grijpen en in blinde woede vaneen te rijten.
Op Darwinia - een der wetenschappelijke leden van de expeditie stelde voor het wonderland met dezen naam
| |
| |
te doopen, en allen juichten zijn plan toe - op Darwinia laten wij nu eenigen tijd de zaken aan haar lot over. Wij moeten toch aan de natuurkinderen den tijd gunnen om eenigszins in de hun gebrachte weldaden der beschaving t'huis te geraken. En bovenal moeten wij hun nog al eenigen tijd toestaan om ook de taal hunner bezoekers te leeren. Gij begrijpt natuurlijk, dat zonder dit middel van gedachtenwisseling niet te denken valt aan mededeeling van den waren grondslag onzer beschaving, die op de hoogere ontwikkeling van ons geestelijk wezen berust.
|
|