| |
| |
| |
De benijdenswaardige kinderen gods. Hoe zij eten, philosofeeren en tot een nieuw leven ontwaken.
Daar ginds in 't hooge noorden, waar men de aarde onder zijne voeten langzaam voelt draaien, waar de chronometer den tijd niet juist meer aangeeft en het kompas met de windstreken in de war raakt, veel hooger dan ooit een noordpoolreiziger is doorgedrongen, - in één woord: priecies op de pool en in hare naaste omgeving woont recht gezellig een heel gemoedelijk volkje. Niemand ter wereld vermoedt zijn bestaan; het heeft dus ook geen naam. Wij willen die menschen kortheidshalve Eskimo's noemen, ofschoon zij misschien van een heel ander ras zijn en andere zeden hebben dan de stammen, die de anthropologen met dezen naam aanduiden. Hun bekommert het weinig, dat zij niet kunnen aanwijzen, waar het noorden ligt, en aan de langzame draaiing der aarde onder hunne voeten zijn zij sedert hunne geboorte gewend geraakt. In fraaie hutten, van ijsblokken opgetrokken en met sneeuw tochtdicht aangevuld, zitten zij warmpjes bij elkaar. 't Zijn gelukkige kinderen der Aarde; want het heele jaar telt bij hen slechts één dag en één nacht. Gedurende den dag leven zij, terwijl zij 't voorrecht genieten van den maandenlangen nacht in een gerusten slaap door te brengen. Zoo'n lange nacht is een heerlijk ding, want na den diepen winterslaap is men alles vergeten en ontwaakt men tot een nieuw leven. Al zijn zij ook onder de hevigste ruzie ter ruste gegaan, bij 't ontwaken is alles vergeven. De moeielijkste quaes- | |
| |
ties der politiek vinden zoo eene vreedzame oplossing, daar zij niet langer tijd hebben dan zes maanden om zich te verwikkelen. De wetenschap is daar niet een het geheugen verpletterende last gedurende vele eeuwen op gestapeld ..... gelukkige menschen! - Zij worden oud en sterven als onschuldige kinderen, onbekend met den levenskweller, dien wij Ervaring noemen. Hoewel zij menschen zijn, komen moord en diefstal bij hen niet voor, om de eenvondige reden, dat zij den tijd niet hebben om wapenen uit te vinden en dat de ijsblokken zoo vast zijn gevroren, dat zij die niet kunnen opheffen om er elkander de hersenen mee in te slaan. En aan diefstal maken zij zich niet schuldig, omdat er niets te rooven valt.
Gij zult vragen: hoe komen deze in hunne kristallen woningen opgesloten wezens aan den kost? - Ja, dat kan ik u niet precies zeggen; maar zeker is het, dat ieder man bij zijn ontwaken een uit ijs gehouwen vat met traan bij zich vindt staan, dat gedurende den marmottenslaap op geheimzinnige manier tot aan den rand met het edele vocht gevuld is en een voorraad bevat, die ruim toereikt voor zes maanden. Die gouden traan is hun eten en drinken en dient tegelijk voor waschwater.
Onder deze lieden zijn er natuurlijk altijd eenige, die een wijsgeerigen aanleg hebben. De geheimzinnige manier, waarop de traankuipen gevuld worden, wekt hun nadenken op. Zij vragen naar de weldadige oorzaak, die in hunne behoeften voorziet. 't Gaat hun als ons allen: de buik brengt de hersenen in werking. Ver loopen dan de gevoelens uiteen. Sommigen staan de meening voor, dat in de aarde eene groote traanton zit, waaruit het lavende vocht opwelt. Dit zijn de pantheïstische natuurphilosofen.
Anderen hebben eene stoute hypothese opgeworpen. Zekere levensverschijnselen hebben hen gedeeltelijk de waarheid doen raden, - dat hun aanzijn namelijk niet met het zonnelicht een aanvang neemt, maar dat zij
| |
| |
eeuwig geleefd hebben en hun bestaan slechts door een slaap afbreken. Nu, de vooronderstelling, dat alles en zij zelven van eeuwigheid en tot in eeuwigheid precies zoo geweest zijn als op dit oogenblik, is nog zoo heel dwaas niet, als gij bedenkt, dat de hemel hun onder meer andere voorrechten ook dit heeft geschonken, dat zij den dood nooit aanschouwd hebben: men sterft daar niet anders dan in de zes slaapmaanden. Wegens 't verlies van geheugen herkennen zij natuurlijk de hard bevroren lijken niet, maar zetten die als ornamenten tegen de wanden hunner woningen. - Doch ik zou de stoute hypothese vertellen. Die komt hierop neer, dat de hoeveelheid traan in alle eeuwigheid dezelfde is geweest en zal blijven. Zij hebben de opmerking gemaakt, dat zij tegen 't einde der zes waakmaanden er in- en uitwendig veel vetter uitzien dan bij den aanvang. Hieruit leiden zij af, dat de traan in de slaapperiode door een mechanisch-chemisch proces de lichamen der gebruikers verlaat en zich weer in de kuipen verzamelt, om in het zesmaandelijksche leven verorberd te worden, en dat deze kringloop der traan nooit een aanvang heeft gehad en nimmer een eind zal nemen. Deze wijsgeeren zijn de vertegenwoordigers der monistisch-mechanische wereldbeschouwing.
Eindelijk is bij hen eene derde meening. Deze bestaat eenvoudig hierin, dat eene soort van kaboutermannetje of goede geest de traankuipen heeft vol gedragen. Deze lui gelooven dus inderdaad aan het bestaan eener hoogere macht. En dit niet alleen, maar zij zijn ook overtuigd van de zorg eener wijze voorzienigheid. Hij, wiens kuip gevuld is met traan van de beste hoedanigheid, beroemt zich het voorwerp te zijn van de bijzondere liefde des alvoeders. En hij, wiens vat slechter is voorzien, bedenkt bij zich zelven eenige redenen, waarom het juist goed is, dan de voorzienigheid hem op deze wijs en door dit middel kastijdt. Hoe de traanzaak ook loopt, 't komt altijd hierop neer, dat de voorzienigheid voor den be- | |
| |
schouwer in 't bijzonder zorgt, dat zij eigenlijk voor hem alleen bestaat en ter loops wel de belangen der andere menschen behartigt, doch slechts voor zoover als hierdoor hare aandacht niet van zijn persoon wordt afgetrokken. Elk dezer Eskimosche geloovigen is overtuigd, dat de wereld om hem draait, 't geen zulken menschen nog wel te vergeven is, omdat zij inderdaad op het draaipunt van den aardbol wonen Deze wijzen noemen zich de positief-geloovigen.
Tusschen deze drie richtingen ontbrandt in elke waakperiode een hevige twist. Zij bestrijden elkander met de wapenen van den bittersten spot. 't Volk, dat de stelsels der natuurphilosofen en monistisch-mechanischen slecht begrijpt, kiest partij voor de laatstgenoemde sekte der positief-geloovigen. Vooral het denkbeeld eener onverdeeld voor de belangen van elk individu zich afslovende voorzienigheid heeft voor hen veel aanlokkelijks. Dit onbegrijpelijkste van alle mysteriën, volgens 't welk ieder persoon nommer één is, wordt door hen met het grootste gemak begrepen. Ik houd mij zelfs overtuigd, dat dit dogma in 't bloed gaat zitten, zoodat het den winterslaap overleeft en zich in elke levensperiode vaster bij hen vestigt.
Deze onschuldige menschen weten overigens niets van alle maatschappelijke instellingen. Zij weten van kerkelijk noch burgerlijk huwelijk met al den ellendigen nasleep daarvan, zooals processen over echtscheiding en huwelijkstwisten. Op hen drukt niet de zorg der examens, omdat allen even rijk aan ervaring en aan wetenschap zijn. Eigendom kennen zij zelfs niet bij naam, zoodat zij in volkomen vrede kunnen leven. Opgesloten in hunne kristallen kooien, kunnen zij niet gekweld worden door ambtenaren der belastingen, door kwaadaardige kranten, door laffe romans en vervelende wetenschappelijke verhandelingen. De politie kan hen niet bereiken; zij behoeven niet angstvallig pokkenbriefjes te bewaren; zij
| |
| |
worden bij geval van ziekte niet door middel van groote plakkaten op hunne huisdeuren (die zij niet hebben) met vrouw en kinderen voor besmet en onrein verklaard; zij loopen geen gevaar om als getuigen voor de rechtbank te worden gehaald en zich daar te laten brutaliseeren, of, erger nog, om als de heeren 't goedvinden, eenige maanden in preventieve gevangenis te worden gehouden......
Kortom, zij smaken al de zegeningen, die, volgens Rousseau en andere utopisten uit de vorige eeuw, het deel zijn van den natuurmensch. En vergun mij bij deze gelegenheid de wijsneuze aanmerking, dat deze der beschaving vijandige heeren de groote fout hebben begaan van hunne natuurmenschen niet, evenals ik wijselijk doe, in kristallen hokjes op te sluiten en telkens op zijn hoogst zes maanden achtereen te laten denken en handelen. Want liet ik hen losloopen en eene langere ervaring opdoen, dan zouden ook mijne natuurkinderen even goed als alle andere, die de ontdekkers hebben aangetroffen, elkander in een eeuwigen oorlog vervolgen, de overwonnenen tot harde slavernij doemen of opeten, en aan eigen haard de prooi zijn van besmettelijke ziekten en hongersnood.
Daarom beroem ik mij erop, dat ik de conditio sine qua non tot alle utopieën over natuurmenschen zoo juist heb geformuleerd in de kristallen gevangenissen en den leer- en leeftijd van zes maanden.
Dat eindelijk deze natuurkinderen geen staatsbestuur, geene regelen der wellevendheid, geene modes hebben, dat zij in hun onschadelijk bestaan doen en laten, wat ieder goed dunkt, zal de lezer, hopen wij, uit het voorgaande voldoende begrepen hebben. Hij zal tevens gevoelen, dat zij zoowat wit papier zijn, juist de geschikte stof voor eene nieuwe maatschappij.
Zij brengen eigenlijk niets mee dan eene soort van een godsbewustzijn, dat regelrecht uit de traan is gehaald.
Bovendien rieken zij niet heel lekker, - maar dat
| |
| |
gebrek kan, zooals men verder zal zien, met eene kleinigheid verholpen worden.
Het trof goed, dat onze Eskimo's juist in den winterslaap lagen, toen de Genius der Aarde uitvoering gaf aan zijn besluit om het middelpunt onzer beschaafde maatschappij onder de noordpool te verzetten. De arme onderdanen van den eeuwigen wintervorst hadden anders de plotselinge verandering van temperatuur zeker niet overleefd.
Thans echter had het bekende accommodatievermogen der Darwinisten bij de slapenden vrij spel om in zijne volle kracht te werken. Want ge moet weten, dat zulk eene marmottenrust van dat gehalte is, dat ons verwijt aan vaste slapers: men kan wel een kanon bij uw bed afschieten! in dit geval volstrekt niet als beeldspraak moet opgevat worden.
Terwijl zij in onverstoorbare rust gedompeld lagen, had de groote metamorphose plaats. Zachtkens verdwenen onder den invloed van den adem van het zuiden de kristallen kluizen. De goede moeder Aarde nam ze in haren schoot, dat is te zeggen, in de onverzaadbare wel op. De Maartsche zonnestralen, waaraan onze huismoeders eene wonderbare kracht toeschrijven om de wasch te bleeken en die traditioneel de schrik zijn voor de blanke gezichtjes en handen onzer schoonen, lieten niet na hunne gewone werking te oefenen. Zij bakten de traan uit de rijkelijk met dat vocht doortrokkene lichamen. Het onvergankelijke vet goot zich als vruchtbaar makende vloeistof nevens de slapenden uit, om hen te doen ontwaken in een bed van geurige rozen en welriekende lentebloemen.
De lichamen zelven accommodeerden zich ook op eene verwonderlijke wijs. De huid werd blank als de onze. De lokken van sommigen werden zelfs blond gebleekt. De leelijke scheeve oogen trokken recht. De stompe, dikke
| |
| |
mopsneuzen rekten en versmalden zich tot den bij ons ras meest algemeenen vorm van dit orgaan. Hierdoor kregen onze Eskimo's den benijdenswaardigen aanleg om zich mettertijd door vorsten en geestelijken bij den neus te laten leiden. Verder slonken de dikke buiken in en werden de kromme beenen recht. Met dien verstande echter, dat volgens de wet van 't atavismus of terugval in 't voorouderlijk type de aanleg om op nieuw kromme beenen, dikke buiken en eene Eskimotronie te krijgen bleef bestaan.
Al deze wonderen werden, zooals ik zeide, hoofdzakelijk gewrocht door de trekkende kracht der zon en het drijvende vermogen van den door traan gesterkten grond.
En welke veranderingen hadden er in korten tijd in de plant- en dierwereld plaats! Ach, mocht Häckel eens zoo iets aanschouwen! 't Was zoo grootsch en toch zoo eenvoudig. Of is het niet eene eenvoudige toepassing der Darwinwetten, dat de zeehonden, zeeleeuwen, zeekalven zich wijzigden tot landhonden, landleeuwen, landkalven? 't Kon immers niet anders! Want toen de sneeuwvelden verdwenen en de steenharde grond week werd, zonk de grootste massa water in de aarde weg. Die dieren werden dus gedwongen als landbewoners eene geheel andere natuur aan te nemen. Hunne zwempooten wijzigden zich tot klauwen, hoeven en wat ge maar wilt. En toen het zeekalf eenmaal een landkalf was geworden, kon het moeilijk anders, of na eenige maanden moest dat kalf opgroeien tot 's menschen onontbeerlijke melken vleeschleverancier, de koe.
Ik ben geen natuurvorscher, en 't valt mij dus moeilijk om op dit gewichtig punt in nadere bijzonderheden te treden. Als gij er belang in stelt om de verandering der plant- en dierwereld stuk voor stuk na te gaan, neem dan de moeite om de transmutatieleer bij de Darwinisten zelven te bestudeeren. Ik heb er hier voor mijn doen reeds meer dan genoeg van gezegd.
| |
| |
Zoo ontwaakten onze naïeve Poolkinderen dan in een heerlijk klimaat. De Poolzee had de plaats ingenomen van den Stillen Oceaan. Wel lag het groote eiland, dat zij bewoonden, nog altijd vrij noordelijk in dien oceaan, maar warme zee- en windstroomingen en de maagdelijke bodem, die in millioenen jaren nooit iets had voortgebracht, wrochtten wonderen. Zij leefden in een paradijs, overvloedig voorzien van alles, wat de zinnen kan streelen en den buik vullen. Om te genieten behoefden zij neuzen en oogen slechts te gebruiken, en om te eten hadden zij de handen niet ver uit te strekken. De maagdelijke bodem toch liet de heerlijkste vruchten in hunne onmiddelijke nabijheid in rijken overvloed groeien.
Een hoogst indecent punt, dat ik daarom zoo spoedig mogelijk overspring, is de vermelding, dat het accommodatievermogen niet toereikend was geweest om hen met kleedingstukken uit te rusten. Gij begrijpt dus, waarde lezeres, ook zonder dat ik 't leelijke woord neerschrijf, hoe de luidjes er uitzagen. Ietwat ‘shocking’ natuurlijk. Nu denk ik wel, dat zij spoedig begonnen zijn met hier en daar boombladen op hun lichaam te bevestigen, niet zoo zeer uit gevoel van schaamte, - want ik zie niet in, waarvoor die natuurkinderen zich eigenlijk zouden geschaamd hebben - maar bepaaldelijk uit een zekere aesthetische aandrift, die, naar men beweert, den mensch is aangeboren. Vooral van de vrouwen vermoed ik, dat zij niet karig zullen zijn geweest om haar lichaam met deze goedkoope sieraden te omhangen. Ik grond dit vermoeden op de waarneming, dat de vrouw in geen tijdvak der geschiedenis heeft kunnen leven zonder haren omvang met zekere aanhangsels aan 't een of andere orgaan te vergrooten. Nu eens waren het blaasvormige uitzettingen aan de mouwen, dan weer haaruitwassen op schedel of achterhoofd, tegenwoordig zijn het kunstmatige verdikkingen van lichaamsdeelen, die de wellevendheid mij verbiedt bij den waren naam te noemen.
| |
| |
Zelfs zou 't mij niet verwonderen, als reeds in de eerste maanden van 't nieuwe bestaan zekere periodische afwisseling in den bladerentooi - dus eene soort van modes - ware inachtgenomen.
Als iemand nu mocht meenen, dat de als het ware verjongde Poolbewoners met verbazing de verandering hunner omgeving en van zich zelven hadden gadegeslagen, zou hij zich zeer vergissen en blijk geven van het voorgaande niet met de noodige aandacht te hebben gelezen. Ik heb immers reeds gezegd, dat onze Eskimo's het voorrecht hadden van elk jaar hunne herinneringen gladweg te verslapen. Zij wisten dus niet, dat er ooit eene verandering met hen had plaatsgegrepen en voelden zich volkomen in de nieuwe omstandigheden te huis. Het bekende Darwinistische accommodatievermogen toch had alles zoo geschikt, dat de boel als een bus in elkaar sloot.
Dit accommodatievermogen onttrok hen voor 't vervolg ook aan den langdurigen winterslaap.
Beschouw dit, bid ik u, niet als een punt van ondergeschikt belang. Een bestaan toeh als het onze, niet afgebroken door een jaarlijkschen schijndood, is de bron van alle wijsheid. Dan komt de godin Ervaring, om ons op de wandeling door het leven te begeleiden. Is 't eene goede levensgezellin? Ik weet het niet. Maar wel weet ik, dat zij allen zonder uitzondering meer azijn en alsem te drinken reikt dan geurigen wijn en honig. Goed zoo, zegt ge, dít bewijst, dat zij als opvoedster van het weerbarstige wezen, dat mensch heet, hare taak verstaat. En terwijl ik u dit bereidwillig toestem, heb ik slechts ééne aanmerking op de wijze stelling. En deze is, dat, als zij een weinig met hare opvoedingsmethode op slag begint te komen, de bleeke dood klaar staat om haar af te lossen. Zij heeft eene ondankbare taak, want zij komt nooit verder dan de allereerste beginselen.
|
|