Twee handen van zwart
(1965)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermdVerhalen uit Texas
[pagina 77]
| |
[pagina 79]
| |
‘What do you mean by that?’ said the Caterpillar sternly. ‘Explain yourself!’ De heuvels buiten de stad waren tamelijk laag, maar James had er de hoogste uitgezocht om zijn huis op te zetten. Hij was niet getrouwd en woonde er samen met een vriend, de bekende componist Carl Clay, ook niet getrouwd. Uit het huis had men vrij uitzicht op een wijd dal, dat dun was begroeid. De weg naar de top eindigde hier, voor hun deur. In zijn zwarte mercedes reed mijn gastheer James mij die morgen naar de universiteit, waar hij sinds zijn zesentwintigste oude talen doceerde. Hij was nu achtentwintig. De auto had hij in Germania gekocht. Hij had hem ook meegenomen op zijn reis naar India, vandaar die tropenlak. Verder zei hij niet veel tijdens de rit. Zijn gezicht was rond, zijn handen waren donker behaard en soms verborg hij zich in een schuwe blik. O ja, in Holland was hij ook geweest. Daar hadden ze zulke fijne sigaren. Een mooi land, jazeker. Hij parkeerde op een gereserveerde plaats en wij liepen naar het hoofdgebouw, dat nagenoeg leeg bleek. Een enkele student liep onwennig met een stapel boeken door de gang. Een vrouw was bezig de vloer te dweilen. James stelde nu voor de bibliotheek te laten zien, maar voor het zover kwam liep er een vrolijke reus op ons af. ‘Hi Jim!’ riep hij zwaar en sloeg hem hartelijk op de schouder. Ik werd aan hem voorgesteld en breed lachend zei hij: ‘Dus jij komt uit Holland? Kom dan eens mee, dan kun je iets | |
[pagina 80]
| |
zien wat je nog nooit hebt gezien. Ik ben namelijk de coach van het footballteam!’ Even keek James mij hulpeloos aan, toen volgden wij de reus. Hij liep als een veldheer. En daar waar hij liep, daar was zijn gebied en trilde de aarde in eerbied. Op een klein grasveld stonden twintig iets jongere reuzen bijeen, allen met opvallend brede schouders. Sommigen hielden de vreemde, witte helm nog in de hand, maar toen wij genaderd waren maakte ieder zich gereed voor de strijd. James en ik stonden veilig aan de kant. Drie jongens gingen op een afstand van tien meter achter elkaar staan. Achter de laatste was een stevige, houten galg opgesteld, waar een zandzak als een enorme worst aan was opgehangen. Hiernaast stond de coach zijn bevelen uit te delen. De groep jongens stelde zich in een rij en de voorste ging van start. Hij rende naar de eerste van de drie galgverdedigers, liep eenmaal om hem heen, rende naar de tweede, kroop tussen diens benen door, rende naar de derde, maakte een schijnbeweging naar links en ging er aan de andere kant rakelings voorbij, rende naar de galg en liep in volle vaart tegen de zandzak aan. De zandzak bleef onbewogen. Een ogenblik later dreunde de volgende er tegen aan. Rustig stond de reus bij de galg naar zijn leerlingen te kijken, nu en dan een langzame kracht en moed insprekend. Toen ieder twee beurten had gehad, werden de drie verdedigers afgelost en begon het opnieuw.
Wij zaten zwijgend te eten in de lunchroom, toen James opeens iets zag dat hem onrustig deed verzitten. Een knap, slank meisje kwam naar ons tafeltje. Wij wisselden namen uit | |
[pagina 81]
| |
en zij kwam bij ons zitten. Ik hield James in het oog. Hij keek bijna voortdurend naar het meisje. Zij keek naar mij, merkte ik. ‘Ik geef vandaag een feestje. Jullie moeten ook maar komen,’ zei ze tenslotte. ‘Dat is goed,’ zeiden wij. ‘Tot vanmiddag dan.’ Zij stond op, knikte naar James, lachte naar mij en liep weg. Toen zij uit het gezicht was, vroeg ik wat voor meisje zij was. Helen Black was eenentwintig. Zij studeerde filosofie en was onvoorstelbaar rijk. Nee, niet getrouwd. Hij loosde een zucht en nam meteen daarna een teug bier.
Het landhuis van de familie Black, gebouwd in de koloniale stijl maar tamelijk nieuw, was neergezet aan de rand van een meertje. Niettemin was er naast het huis een zwembad aangelegd. Een tiental mensen bevond zich al in en langs het blauw schijnende water. Er was een swimmingparty aan de gang; een luchtig vermaak dat doorgaans alleen maar uitstekende kleurenfoto's oplevert. Ik had geen zwembroekje meegenomen en installeerde mij daarom met een blikje koud bier in een hangmat. Het was vooral leuk om te zien hoe men elkaar in het water duwde. Heel grappig. Maar plotseling werd er krachtig tegen mijn hangmat geduwd en viel ik er van de schrik uit. ‘Hallo,’ zei Helen. ‘Vermaak jij je nogal?’ ‘Jawel,’ zei ik lachend. ‘Jammer dat ik niet kan zwemmen, want ik heb geen broekje bij me.’ ‘En daarom ga je nu met mij roeien, nietwaar?’ | |
[pagina 82]
| |
‘O maar... Ja, laten we gaan roeien,’ zei ik. Maar tegelijk hoorde ik James weer kalm zeggen, dat zij minstens tien miljoen op de bank had staan. Dat zou je zo niet zeggen, als je haar dartel naar het roeibootje zag huppelen.
Er was eens een bejaarde boom, met veel takken en nog veel meer bladeren. Op zekere dag zag die boom, dat over een van zijn bladeren een nietig wezentje rondkroop. ‘Hé daar, wie ben jij? Wat doe jij daar?’ vroeg de boom nors. ‘Ik ben een rups,’ klonk het zacht. ‘Waarom?’ wilde de boom weten. ‘Zo ben ik immers geboren,’ fluisterde de rups. ‘Jij bent een afschuwelijk mormel. Ik denk dat ik voor straf een spreeuw op je afstuur,’ zei de boom dreigend. ‘Maar ik doe niemand kwaad,’ zei de rups met een angstig stemmetje. ‘Goed, je mag hier blijven. Ik zal je zelfs een man geven.’ Een geheel in het zwart geklede, oude kever kwam statig aanvliegen en landde naast haar op het blad. Van schrik wreef hij echter met al zijn pootjes zijn ogen uit. Hij keek heel boos naar de rups en riep: ‘Bah! En nog eens bah! Met deze lelijke, misvormde vrouw wil ik niet in een huis wonen. Zij heeft niet eens vleugels, er ontbreekt van alles aan. Niets hoor, ik trek mij terug!’ Hij nam een deftig aanloopje en verhief zich luid zoemend in de lucht, de rups in droefheid achterlatend. ‘Meer kan ik echt niet voor je doen, het spijt mij,’ zei de boom grinnikend. ‘Als hij je niet wil, dan wil niemand je. Maar je mag hier toch blijven, zolang je je netjes gedraagt.’ De rups knikte dankbaar en toog vervolgens aan het werk. | |
[pagina 83]
| |
Zij werkte vlijtig en snel, dagen lang aan een stuk door. Toen zij klaar was, zat er een stevig gesponnen kokertje om haar heen. Een toevallig langsvliegende wesp meende dat zij gestorven was en meldde dit aan de boom. Na een tijdje kwam de wesp weer voorbij. Maar nu zag hij iets heel vreemds: uit het kokertje vocht zich een lang, dun wezen naar buiten. De nieuwsgierige wesp bleef er boven in de lucht hangen en keek in spanning toe. Het wezentje zat sidderend op het blad en spreidde voorzichtig twee dunne, gouden vleugels uit. Prachtige vleugels, nog mooier dan de zon. De wesp vergat van bewondering bijna zijn vleugels uit te slaan. Toen vloog hij haastig weg en riep zo luid hij kon, dat het dode mormel een levende schoonheid was, als de zon zo mooi. Zodra de oude kever dit hoorde, vloog hij regelrecht en zo vlug als in zijn jongensmaanden, naar het blad waar de vlinder op stond. Zij had haar vleugels naar de zon gekeerd en keek de trillende kever onbevreesd in de ogen. ‘Lieveling,’ zei hij en zijn pootjes beefden van opwinding en liefde, ‘lieveling, hier ben ik, je man!’ ‘Maak dat je wegkomt, idioot,’ zei de vlinder hard. ‘Denk je nu heus dat ik met zo'n lelijke, oude vent in een huis wil wonen? Opzij, gauw een beetje!’ Terwijl de kever van teleurstelling en spijt door zijn pootjes zakte, liep de vlinder met kleine, sierlijke stappen naar de rand van het blad. Daar hief zij haar vleugels bevallig op en vloog toen, zachtjes zingend, haar zomer in.
‘Maar ik vind niet dat jij veel op een rups lijkt,’ zei ik. | |
[pagina 84]
| |
Helen lachte. ‘En jij bent ook nog geen oude kever.’ Daarna zwegen wij oplettend. Ik roeide naar de kant en zij sprong het eerst aan de wal. Het feest werd na het diner in huis voortgezet. Er werd gedanst en gedronken, gedronken en gedanst. Helens vader waagde zich ook een tijdlang in het gewoel. Hij liep nog rechtop, hoewel zeer voorzichtig en had een vriendelijk gezicht, waarin de vermoeide ogen opvielen. Hij deed mij denken aan een eeuwenoude chinese vaas; zo broos, maar ook zo waardevol. Een luidruchtig jongmens ging op een goed moment achter de vleugel zitten, een paar anderen kwamen achter hem staan en luidkeels begonnen zij te zingen:
En hebben zij het lef om weer te komen,
dan hangen er nog touwen in de bomen.
Er zijn er toen te weinig omgebracht,
waren ze allemaal maar afgeslacht!
Die godvergeten Yanks,
al kwamen zij vandaag,
die godvergeten Yanks,
kregen ze de volle laag.
Een gevoelig lied.
Ik zag Helen naar mij toe komen. Toen zij vlakbij was, deed zij of ze mij nu pas opmerkte en kwam naast mij zitten. ‘Aardige kerel, die James,’ zei ik ter inleiding. | |
[pagina 85]
| |
Zij knikte. ‘Het komt zelden voor dat iemand al op zijn zesentwintigste professor is,’ vervolgde ik. ‘Nee, zelden.’ ‘Maar ik geloof wel dat hij jou...’ ‘O ja, voordat ik het vergeet, jullie moeten hier maar blijven slapen. Ik heb voor jou al een mooie kamer laten klaar maken,’ zei Helen. ‘Dat is erg vriendelijk aangeboden, maar...’ ‘Het is een kamer naast die van mij,’ zei ze zonder omwegen. ‘Toch niet met een tussendeur?’ deed ik grappig. ‘Inderdaad.’ Van dit antwoord kreeg ik een akelig gevoel in mijn maag. Het verdween pas toen ik whisky als medicijn ging gebruiken. Ik vertelde James, dat ik in een kamer naast Helen zou overnachten. Een mooi plan kwam ineens bij mij op: ‘Als jij nu eens mijn kamer neemt?’ Hij vond het geen geweldig idee. Hij keek nogal treurig, maar dat kon ook wel aan de drank te wijten zijn. Het feest was afgelopen. Ik weet niet hoe, maar ik kwam in mijn kamer terecht, trok m'n jasje uit en viel in bed.
Toen ik wakker werd, was het eerste wat ik zag de regen, die loodzwaar uit de lucht viel. Kreunend draaide ik mij om, maar er lag een scherp ding op mijn hoofdkussen. Ik kwam langzaam overeind en bekeek het verwonderd. Het was een prachtig gesmede, gouden vlinder. Een gouden vlinder. De tere vleugels stonden iets van het lijfje af en schitterden in de zon. O nee, het regende immers. Ik legde de vlinder weer op het kussen en klom moeilijk uit bed. Ik dacht aan | |
[pagina 86]
| |
Helen en ik voelde, dat ik intussen naar haar tien miljoen was toegegroeid; ik vond het niet langer een groot bezwaar. Ik liep, hoe duizelig ook, snel naar beneden en vroeg aan een bediende, waar Helen was. Hij wist het niet, maar ging het een ander vragen. Deze kwam stijf naar mij toe en deelde mee, dat juffrouw Helen in haar auto was vertrokken. Al twee uur geleden. Waarheen niet bekend. Traag liep ik terug naar mijn kamer. Toen ik de gouden vlinder wilde pakken, greep ik mis. Er lag helemaal niets op het kussen. Ik keek onder het kussen, trok de dekens van het bed, zocht op de vloer en overal. Geen gouden vlinder. Moedeloos liep ik naar het raam, dat tot mijn verbazing openstond. De wind bewoog de gordijnen zacht heen en weer. Het regende. |
|