Twee handen van zwart
(1965)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermdVerhalen uit Texas
[pagina 63]
| |
[pagina 65]
| |
Indien de jonkheid niet en deugt,
En geef de schuld niet aan de jeugd,
De vader zelf verdient de straf,
Die haar geen beter les en gaf.
j. cats
‘Mijn naam is Trott,’ begon de man. ‘En dit is mijn vrouw, mevrouw Trott. Maar ga zitten. Bier?’ ‘Graag.’ Hij zag de man twee driehoekige gaatjes in een blikje bier slaan. Vervolgens keek hij eens naar zijn vrouw, mevrouw Trott. Zij begon onmiddellijk tegen hem te lachen en ontblootte zodoende twee indrukwekkende rijen paardetanden. Haar lachen was hinniken. ‘Als zij haar nekharen nog laat groeien, wordt het een vrij eenvoudige zaak om haar als raszuiver van de hand te doen. Wie weet hoeveel zij dan opbrengt,’ dacht hij. Hij hief zijn glas en mompelde een onduidelijke toast. Meneer Trott was een schraal mannetje met een verweerd gezicht; de soort die op bepaalde eilanden veel voorkomt en in de zomermaanden zeer gezien is bij de bezoekers, die nu eenmaal op hun kiekjes zo'n schraal mannetje niet mogen missen. ‘Ja,’ begon meneer Trott ineens enthousiast, ‘ik hoorde bij onze aankomst van Jeff dat er een meisje uit Holland hier logeerde en dat vond ik erg grappig.’ ‘Dat is ook wel ontzettend grappig,’ dacht Marten. ‘Ik ben namelijk zelf net in Amsterdam geweest,’ besloot meneer Trott. Triomfantelijk kneep hij zijn lippen op elkaar en knikte twee, drie maal om alle twijfel uit te sluiten. De vrouw sloeg opnieuw aan het hinniken: ‘Ik geloof anders dat het een jongen is, schat.’ | |
[pagina 66]
| |
‘En ik weet zeker dat het een paard is,’ dacht Marten, guitig tegen haar knipogend. ‘Natuurlijk is het een jongen, schat. Dat kan ik zelf ook wel zien.’ Verongelijkt schokte meneer Trott met zijn schonken. ‘Hoe vond u het eigenlijk in Amsterdam?’ vroeg Marten snel. De vraag hoe hij over hun land dacht was nu immers elk ogenblik te verwachten. ‘Hebben ze u alles laten zien?’ vervolgde hij bezorgd. ‘Paleis op de Dam, Rijksmuseum, ruiterstandbeeld van Simon Vinkenoog?’ ‘Jazeker, wij hadden er een hele dag voor uitgetrokken,’ zei meneer Trott. ‘Het is een prachtige stad, al die oude kerken, oude grachten, oude... Jazeker, een prachtige stad,’ besloot hij, met de kennersblik in zijn oogjes. Mevrouw Trott schraapte met haar rechtervoet over de tegelvloer, zoals een steppepaard de harde sneeuwlaag wegkrabt teneinde een hapje gras te bemachtigen. ‘Ik heb er nog een aardige vent ontmoet,’ zei meneer Trott. ‘Misschien ken je hem wel. Hij heette... kom schat, hoe heette hij ook alweer, het was een tamelijk lange, met van dat zwarte haar.’ ‘Visser?’ ‘Ja precies, nee het klonk toch anders. Ik kan er nu niet op komen.’ Hij zuchtte. Gelukkig was Martens glas leeg, zodat hij kon gaan staan. ‘Leuk met u kennis te maken,’ zei iedereen. Marten trok de glazen deur achter zich dicht. Naast de deur stond een zware zweep. Gevaarlijk speelgoed. Hij wandelde kalm om het zwembad heen, waar een dunne chloorwasem uit opsteeg. Ergens hoorde hij een bekende stem zijn naam roepen. Het was Allan. | |
[pagina 67]
| |
Marten en hij waren die morgen op Faraway Farm aangekomen. In de grote stationcar van Allans vader hadden zij bagage geladen als gold het een expeditie naar Brazilië, in plaats van vier dagen vakantie in dit sporthotel voor bevoorrechten. Natuurlijk waren ook de buksen, hengels en golf-clubs niet thuis gelaten, dat spreekt vanzelf. Allan was even oud als hij, maar veel sterker en dommer. Hij had een bijna kaalgeknipte kop, die ongemerkt overging in de machtige nek. In zijn mond was iets niet in orde, men mag aannemen dat hij een beugel om de boventanden had. In elk geval was het hem volstrekt onmogelijk om de -th- te zeggen. Vanzelfsprekend speelde hij football. Zo'n nek heeft men niet voor niets. Hij was altijd vriendelijk gestemd, behalve wanneer hij werd geplaagd door zijn regelmatig optredende hoofdpijnen. Onderweg naar San Augustine - het houten stadje waar Faraway Farm bijhoorde - stopten zij in een klein dorp om hoofdpijndodende tabletjes te kopen in de drugstore. Marten ging mee naar binnen. Allan kocht een doosje wereldberoemde St. Joseph Aspirin en daarna dronken zij vlug een cola. Toen zij weggingen stond buiten een groep jongens van hun leeftijd, in versleten spijkerbroeken en met uitdagend opgeblazen borstkassen. Zij moesten zich tussen hen door wringen, wat zij ook deden. Terwijl zij naar de auto liepen, klonk uit alle monden een zoet gefluit; de lokroep sinds de oerman. Allan lichtte toe dat dit was, omdat zij korte broeken droegen, hetgeen hier als verwijfd werd beschouwd. Bij hun aankomst op Faraway Farm was er een commissie van ontvangst, bestaande uit een negerhoofd om de hoek van de deur en voorts de directrice van het hotel. Het hoofdge- | |
[pagina 68]
| |
bouw hield het midden tussen een huis aan de Vecht en een palazzo te Siena. De directrice was zeer lang en mager, zei dat zij miss Reynold heette en overhandigde ieder van hen een bosje vingers. Terwijl Allan de koffers uit de auto ging halen - je weet de weg nog wel? - vertelde zij Marten dat haar grootvader, van ierse afkomst, hier generaal was geworden. Er moesten overigens nog familiebezittingen zijn in het verre vaderland. Zij was getrouwd met een italiaanse beeldhouwer, die echter reeds na een jaar was vertrokken en nooit teruggekomen. ‘Wat is het heerlijk om eindelijk weer eens met iemand van het continent een goed gesprek te kunnen hebben, tenslotte moet men niet uit het oog verliezen dat hier beschilderde wilden in hun blootje ronddansten, totdat in 1519 de europese beschaving werd gebracht door de goede Alonzo de Pineda. Waarschijnlijk weet je niet dat San Augustine een der oudste nederzettingen is, namelijk ontstaan uit de spaanse missie Nuestra Senora de los Dolores de los Ais? Het is hier erg rustig, mooie omgeving ook, een vismeertje in de nabijheid en juist vandaag verwacht ik zes nieuwe paarden, zodat er morgen weer naar hartelust kan worden gereden.’ ‘Ik ben zeer op rust gesteld,’ zei hij. Miss Reynold knikte begrijpend en zei: ‘Men zegt wel eens dat ik te veel praat. Als dat het geval mocht zijn, moet je niet verzuimen het te zeggen. Maar het is ook zo lang geleden dat ik een gesprek kon voeren op europees niveau, dus je begrijpt...’ Marten knikte ongeduldig. ‘Als je mij nu wilt verontschuldigen,’ sprak de directrice. Zij liep naar een antieke secrétaire en vouwde zich er met schok- | |
[pagina 69]
| |
kende bewegingen achter. Zonder nog een maal op te zien ging zij verder met haar patiencespel.
Allan had twee hengels in zijn hand en naast hem stond een ijzeren ketel. Marten tilde het deksel op. Een dozijn visjes draaide uiterst kleine rondjes in het heldere water. Veel water zat er trouwens niet in. De ketel was lek. ‘Waar was jij?’ vroeg Allan. ‘Bij de familie Trott.’ ‘Waarom?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Oh. Zullen we gaan vissen?’ ‘Waar, hier in het zwembad?’ Allan lachte lang en eerlijk. ‘Nee, in het vismeertje. Er is een bootje.’ Zij roeiden in het lichte bootje naar het midden van de plas en gooiden het anker uit. Vervolgens pakte ieder een visje uit de ketel en bevestigde het diertje aan de haak, of andersom. ‘Een mooie ervaring, dit op afstand bedienen van een leven. Mensen kun je niet straffeloos een haak achter de ruggegraat steken en dan aan een touwtje laten rondlopen,’ dacht Marten met enige spijt. Het viel niet te controleren of zich ook maar een geschubd wezen in het vismeertje bevond. De aasvisjes gaven namelijk na enkele ogenblikken de strijd reeds op en zonken langzaam weg, een rood kurkje mee ondertrekkend. Toen ze allemaal dood waren - de laatste drie dreven met hun buik omhoog in de ijzeren ketel - dook op minder dan twee meter van hun bootje een forse vis zijdelings gekromd uit het water. Tevreden liet hij zich er weer in vallen en sloeg | |
[pagina 70]
| |
met zijn staart op het oppervlak, zodat de druppels in hun ogen vlogen. Even later dook hij aan de andere kant op, niet lang daarna gevolgd door een tweede. Al gauw sprongen overal rond hun bootje de spottend glimmende vissen door de lucht. Een was zelfs zo moedig dat hij in een ruime boog over het bootje heen duikelde. Meteen trok Marten het anker binnen. Allan roeide met lange slagen naar de oever. Zo zie je dat zelfs eenvoudige vissen het leven zeer onaangenaam kunnen maken. Toen zij weer in het hoofdgebouw stonden, zei Allan dat hij een uurtje naar bed ging omdat hij hoofdpijn had. Marten kon nu op zijn gemak de schilderijenverzameling bekijken - er hing zowaar een jeugdwerkje van Frederic Remington: een oude kalkoen - en merkte plotseling miss Reynold op, nog steeds bezig met haar geduldeisende werkzaamheden. Hij liep naar haar toe en ging naast haar staan. Een van haar benen stak onder de secrétaire uit. ‘Zo, jullie hebben gevist?’ ‘Ja, wij hebben gevist.’ ‘En nog wat gevangen? Onze goede Jeff tovert van twee flinke baarzen een overheerlijke maaltijd... Een snufje paprika, schijfje citroen hier, takje peterselie daar en je herkent gewoon je twee baarzen niet.’ ‘Nee, miss Reynold, wij hebben niets gevangen.’ ‘Dat is jammer. Er zit anders vis genoeg!’ ‘Dat is zo.’ ‘Goed. Morgen moeten Allan en jij maar eens fijn een eind ronddraven. Ik verwacht namelijk juist vandaag zes nieuwe paarden, al begin ik er aan te twijfelen of ze nog komen. Maar goed, dat zijn jouw zorgen niet.’ | |
[pagina 71]
| |
‘Mijn paarden ook niet,’ zei hij beleefd. Zij lachte er niet om, zij keek zelfs een beetje bedroefd, leek het wel. Hij had haar trouwens nog niet een keer zien lachen. Die italiaanse beeldhouwer had wat op zijn geweten. Marten liep de gang in, op weg naar de bibliotheek, maar uit een aangrenzend vertrek hoorde hij vrolijke pianoklanken komen. ‘Ik moet zeggen dat hier uitstekend wordt gespeeld,’ zei hij, waarna hij de deur open deed. Een heer op leeftijd, gehuld in korte khakibroek en bont bedrukt overhemd, zat achter de piano. In zijn linkerhand hield hij een glas, in zijn rechter een sigaar. Beide handen bracht hij om de beurt naar zijn mond en intussen bewogen de dunne, witte benen twee pedalen in strakke regelmaat op en neer. Hij keerde zijn hoofd naar Marten en grijnsde tegen hem. Toen het lied uit was, draaide hij een halve slag om en zei: ‘Doet een mens goed. Piano spelen. Heel goed ook voor de bloedsomloop, zegt de dokter. Geen adervernauwing. Wie ben jij? Ik ben Sam. Zoon van een paardekoper. Heb mijn eigen oliemaatschappij, kapitaal acht miljoen. Lid van de Petroleum Club of Houston. Alles met deze twee handen gemaakt, al zeg ik het zelf.’ Een ogenblik bekeek Marten de brede handen, die gespleten waren in dikke, dikke vingers. ‘Ik heet Marten en ik kom uit Holland. Hoe werkt zo'n ding nou?’ ‘Nog nooit een mechanische piano gezien? Haha. Dacht zeker dat ik zo mooi speelde? Een papieren rol met gaatjes, principe van de speeldoos. Goed merk; Steinweg en Zonen, Chicago. Staat hier al jaren, doet het nog best, alle goeie liedjes er bij. | |
[pagina 72]
| |
Ken je die van tata ta ta?’ ‘Nee, laat u maar,’ zei Marten glimlachend. ‘Uit Holland zeg je? Wat kom je hier doen? Goud zoeken? Haha. Goud hebben wij hier niet. Olie, alleen maar olie. Sla een keer naast je golfbal en pats! een oliebron. Haha. Jongeman, zeg ik altijd, kom in de olie. Pecunia non olet, zeiden de oude grieken. Ken je die van ta ta tata?’ Hij draaide zich naar de piano, zette er een andere rol in en begon zachtjes meebrommend te trappen. Marten sloop naar de deur. ‘Hoe lang ben jij al hier?’ riep de oude man. ‘Vanmorgen gekomen.’ ‘Wat? Ik versta je niet!’ ‘Vanmorgen gekomen!’ ‘Ik ook!’ ‘Dat is ook toevallig,’ zei Marten en trok de deur dicht. Hij liep de bibliotheek in en ging op een massieve leren bank liggen.
Een tijdje nadat de piano was verstomd, ging de deur open. Het was niet Sam die daar binnenkwam, maar een onbekende, solide gebouwde man van rond de vijftig, met cowboylaarzen aan. Hij marcheerde op Marten af en drukte hem krachtig de hand. ‘Kolonel James Stonehed.’ Hij ging tegenover Marten zitten en keek hem nadenkend aan. ‘U lijkt mij iemand die een goede opleiding heeft genoten,’ zei hij. ‘Dank u.’ | |
[pagina 73]
| |
‘Ik bedoel dit, ik zit eigenlijk met een probleem. Ik ben een boek aan het schrijven over de oorlog, jawel. “Dwars door de hel, door Jim Stone”. Hoe klinkt dat?’ Peinzend krabde hij aan zijn wang, haalde een bruin boekje uit zijn binnenzak, sloeg er enige blaadjes in om en las: ‘In zijn opkomende woede sproeit hij zijn sten leeg in de open ruimte voor hem. Opeens, brullend als een waanzinnige, neemt hij zijn bajonet en struikelt hollend naar de overkant. De zaak is, kan ik dat zeggen: struikelt hollend naar de overkant?’ ‘Dat vind ik wel,’ antwoordde Marten. ‘Dat is heel raak gezegd, als je het goed beschouwt. Een andere schrijver zou gewoon zeggen: holt struikelend, maar struikelt hollend is eigenlijk veel beter, veel... eh, beter.’ ‘Dat vond ik ook. Struikelt hollend dus. Bij de hoge boom ligt het lijk van een man, een jongen nog. In zijn handen is een geweer geklemd, op zijn gezicht staat nog duidelijk de angst te lezen. Jock - zo heet mijn hoofdpersoon - Jock laat zich naast de dode op de grond vallen en kust het koude voorhoofd van zijn vijand. Verder ben ik vanmiddag niet gekomen. Maar hoe vindt u het? De hele sfeer en zo?’ ‘Heel goed,’ zei Marten. ‘Heel goed.’ ‘Dan dank ik u zeer,’ sprak de kolonel. ‘Ik zie u weer aan het diner.’
De hoofdschotel van het diner bestond uit baars. Het smaakte voortreffelijk. En eigen vangst, verzekerde Jeff met een glimpje trots. ‘Hoe is het Maggie, zijn je zes nieuwe paarden al gekomen?’ vroeg meneer Trott plagend. | |
[pagina 74]
| |
Miss Reynold ging staan, kuchte even en riep: ‘Dames en heren. Het doet mij bijzonder veel genoegen u te kunnen meedelen, dat er vandaag zes nieuwe paarden zijn aangekomen.’ ‘Waar zijn ze dan?’ vroeg de kolonel. ‘Ze zijn hier.’ ‘Waar is hier?’ merkte Marten wijsgerig op. ‘Hier is hier, mijn edel dier,’ zong Sam. ‘Wij zijn het zeker zelf?’ hinnikte mevrouw Trott. Zij stond op en ging op handen en voeten om de tafel heen lopen. ‘Inderdaad,’ lachte, waarachtig, lachte miss Reynold. Zij ging weer zitten en drukte op het belletje. Meteen kwam Jeff binnen, vriendelijk grijnzend als altijd, een grote zweep in zijn hand. Meneer Trott riep zijn vrouw op gebiedende toon iets toe, maar kreeg slechts een plezierig gehinnik ten antwoord. ‘Wat is dit voor onzin!’ riep Sam. Hij stond op om de zaal te verlaten, maar Jeff tikte hem even met de zweep op zijn achterstuk en briesend begon hij rond te hollen. Meneer en mevrouw Trott renden nu dartel als veulens achter elkaar aan om de tafel. Ook de kolonel moest wel meedoen. Hij vertoonde een staaltje dressuur van de hoogste orde, want hij sprong op zijn beide achterbenen de hele zaal rond. Als beloning gaf Jeff hem een klontje. Het was een alleraardigste vertoning. Allan en Marten keken elkaar eens aan en schaterden het toen weer uit, omdat meneer en mevrouw Trott met de hoofden tegen elkaar stootten en geschrokken steigerden. | |
[pagina 75]
| |
Weer keek Marten naar Allan. Was dat gezicht altijd al zo lang en zo smal geweest? Zaten zijn ogen inderdaad enigszins opzij? Had hij werkelijk zo'n brede mond? En die oren? Aarzelend bracht Marten zijn handen omhoog en voelde naar zijn eigen oren. |
|