Twee handen van zwart
(1965)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermdVerhalen uit Texas
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
‘Come back! Come back!’ the boy cried to the girl. | |
1De avond maakte het water ook al niet kouder, zodat wij het zwemmen lieten en loom het kale golfveldje overstaken. Ik liep voorzichtig, sinds een slang mij had laten hollen voor mijn leven, want in deze tijd waren de dieren bijzonder levenslustig. Plotseling zag Mike een stinkdier. Tegelijk ook zag het diertje ons en uitte snel zijn doordringende ontstemming over deze ontmoeting. Wij renden lachend voor de stankwolk uit. Een jeep snelde door het halfdonker, hield met een schok in en bleef grommend staan wachten. Er sprongen een paar roepende jongens uit: ‘Gaan jullie mee jagen?’ Een vriendelijk aanbod, kans gevend op tijgerdromen en konijnebloed. In draf gingen wij naar het al afgeladen voertuig. Ik telde vijftien inzittenden; als je een mug wilde verjagen, bleek je de kuit van een ander te strelen. Traag kwam de jeep weer in beweging. De bestuurder kon maar weinig zien, want Ian en Stanly zaten met zwaaiende benen en vuurklare buksen voorop. Twee lichtvingers, vijftig meter lang, wezen waarschuwend vooruit en prikten nog steeds in niets. ‘Rabbit, stop!’ Een brul van Ian, de rechterschutter. In de lichtkring van de koplampen stond roerloos een kleine acteur, in de rol van | |
[pagina 48]
| |
zijn leven. Het klagend gefluit van het prairiekonijn klonk schel uit de mond van een menselijke souffleur. Langzaam reed de bestuurder recht op het dier af. Twee schoten zweepten en het konijn boog voor zijn publiek. Wij reden verder. De volgende buit werd een armadillo. De buksen rustten nu in andere handen, want ieder moest zijn beurt krijgen. Mike vuurde naar het beest, dat in het vage einde van de lichten ergens naar op weg was. Midden in zijn gang, midden in zijn zij, werd het geraakt. Een van de jongens die uit het dorp kwamen, wachtte beleefd tot de doodsstrijd was gewonnen en hief toen het vreemde schepsel - een zacht lijf met schubben van staal - bij zijn staart omhoog. ‘Goed geschoten. Dit is de enige plaats waar je 'm kunt krijgen!’ Hij wees naar het gaatje, waardoor het leven was weggedruppeld. Mike stond er koud lachend bij. Hij zweette als een katoenplukker. De deskundige gaf intussen nadere uitleg en roemde vooral de fijne smaak van het staartvlees. Achteloos liet hij daarna het kadaver in het zand vallen, zoals een kind een stuk vervelend speelgoed. ‘Goed geschoten, Mike,’ zei iedereen. ‘Precies op de juiste plaats, Mike!’ riepen allen. ‘In één klap, Michael Brown!’ juichte de menigte. Woeste gezichten, vlammende ogen, brullende, huilende kelen, een rode bloedkop in een grijze wolk boven de torens van de kerk, wat een mensen, wat een dag, wat willen zij van mij? De beul, Michael Brown. God, waarom sta ik hier al | |
[pagina 49]
| |
die jaren met een bijl in mijn handen? Laat ze ophouden met dit getier, men weet toch dat ik slechts het werktuig ben der magistraten? Ik ben geen mens, geen dier, alleen de bijl, de bijl. De beul hakt hout, met vaste hand. ‘Goed geschoten, Mike,’ zei ik. Hij knikte kort en draaide zich om. De jeep werd weer bemand. Ruw probeerde de bestuurder de motor aan de gang te krijgen, maar keer op keer kreunde de starter vergeefs. De motor werd bij het schamele licht van een zaklantaarn bekeken, terwijl ieder mogelijke storingen opperde. Maar hij bleef stom. ‘Zit er wel benzine in?’ Doreen, de felle olie-freule, riep op haar nog net te verdragen hatelijke manier. De bestuurder en zijn vrienden keken even op. Hij grijnsde schamper. ‘Net getankt, lieve kind,’ klonk het zoet. ‘Aardige jongen hè?’ zei Doreen, om maar wat terug te zeggen. ‘Laten we maar terug lopen.’ Eindelijk een redelijk voorstel. Zelfs de onhandig naar het inwendige van de jeep starende jongens bromden instemmend. De jeep werd harteloos van het verharde pad geduwd, schoof nog een paar meter door en bleef staan. | |
2Toen ze terug waren in MacGeorge-hall was het half tien. Er was daar een feestje ontstaan. Mike herinnerde zich dat hij die morgen in het dorp een literfles bier had gekocht. Het was er nu tijd voor. Hij ging in een hoek zitten en dronk het koele bier met lange | |
[pagina 50]
| |
teugen. Toen de fles leeg was, werd hij spoedig duizelig en ging op een bank liggen. Een tijdje al voelde hij de zachte hand die over zijn hoofd streek, voordat hij het zich bewust werd. Hij deed zijn ogen open en zag dat het niet de hand was van een engel, maar die van Ellen. Zij glimlachte en zei iets. Ik ben ook maar een mens. Een man. En zij zat al die tijd tegen mij aangeleund in de auto, lief en slaperig. Wat kon ik anders doen? Wat zegt zij nou toch, ik versta het niet, die rotzakken maken zo'n leven. 's Avonds heb ik haar meegenomen om te zwemmen en daarna hebben wij een uur lang gewandeld. Zij durfde niet op het gras te liggen, vanwege de slangen zeker. Misschien ook wel een beetje bang, ze is tenslotte pas zeventien of zo. Die hand voelt overigens veel ouder. ‘Gaat het weer, Mike?’ Hij kwam overeind en knikte dankbaar. Hij sloeg zijn arm om haar heen en deed zijn ogen dicht. Toen deed hij ze weer open en keek naar haar. ‘Zeg eens wat aardigs,’ bedelde zij. Hij slikte en opende even zijn mond. Na een ogenblik zei hij: ‘Ik praat niet veel en niet graag. De mensen verspillen dure krachten door te veel te praten.’ Zo is het. Weer even de wijze stamoudste spelen. Het blijft verdomd diepzinnig klinken. Ik vraag mij wel af hoeveel vluchtelingen dit dagelijks zeggen, met een ernstige trek op het gezicht, de wijsvinger geheven. ‘Wat wil jij eigenlijk worden, Mike?’ Gelukkig, ze zegt niet wat wil jij worden als je groot bent. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij treurig. | |
[pagina 51]
| |
Eerst het examen mens halen, dan zien wij wel verder. ‘Ik ga dit jaar psychologie studeren,’ probeerde hij aarzelend. ‘O ja? Wat interessant.’ ‘Nou ja, misschien. Liever zou ik niets doen, een beetje reizen en eens wat schrijven...’ Dat draait uit op een gedicht vannacht. Maar ik kan wel een oud gebruiken. Dat zal niemand mij kwalijk nemen. | |
3Ik dacht terug aan de dode armadillo toen ik Mike naar buiten zag komen. Het was middernacht. ‘Zullen we gaan tennissen, Mike?’ Zijn ja klonk gretig. Ik droeg de rackets, hij de bus met ballen. De tennisbaan was van beton, met lijnen van langzamerhand afgesleten rode verf. Ik draaide het net omhoog, terwijl hij bezig was in het kastje van de verlichting. Opeens knipten de lampen aan. Het was stil. Iedereen lag in bed, alleen Georg en Ian zouden zoals gewoonlijk nu aan het zwemmen zijn. Wij sloegen slap en lusteloos. Dunne muggen en bolle, zwarte kevers kwamen van heinde en ver, verleid door onze lichtreclame. Als minuscule speelgoedauto's renden de idiote torren door en over elkaar, botsend en kerend als beginnende coureurs. Er kwamen er steeds meer, honderden wierpen zich fris in de strijd, het circuit werd voortdurend kleiner door hun groeiende aantal. De muggen hingen voor het merendeel besluiteloos aan de afscheiding van donker en licht, sommige echter vlogen door het net, heen en terug. Mike lachte. Ik ook. | |
[pagina 52]
| |
‘Je hoeft niet meer te lopen, je laat je gewoon naar de bal toe rijden,’ constateerde hij. Bij elke stap die wij zetten kraakte het. De versleten ballen veerden ongedacht hoog op, bij iedere stuit knarsend. ‘Laten wij maar gaan,’ zei ik. Bang, verbaasd had ik gezien, dat op en achter de rode lijnen voor het dubbelspel dichte rijen kevers naar ons stonden te kijken. Af en toe klapten zij in de handen. ‘Kom mee, Mike!’ hoorde ik mijzelf huiverend roepen. Met lange stappen vluchtten wij uit het circus. Een dankbare ovatie klonk op. Ik keek nog even om en zag een kluwen kevers de ene bal die wij hadden laten liggen voortduwen, ritselend van plezier. Nog steeds klonk het gekraak van de barstende schildjes in mijn oren. Toen zei ik: ‘Wat is er met je, zit die armadillo je nog dwars?’ Hij maakte lachend een huilend geluid: ‘Het was het eerste dier dat ik heb gedood.’ ‘Maar het was wel een ontzettend goed schot, de enige plaats waar je hem kunt raken.’ Nu huilde hij bijna. ‘Misschien was hij niet eens dood...’ zei ik. ‘Goed,’ siste hij, ‘laten wij dan gaan kijken!’ Daar wij niets anders konden vinden, gingen wij op de twee blauwe kinderfietsjes zitten, die zorgeloos op het gazon voor MacGeorge-hall waren neergegooid. Het was een heel eind toch nog, mijn wenkbrauwen werden nat en mijn bril besloeg. Eindelijk zagen wij de donkere omtrek van de verlaten jeep, wij waren dus in de buurt. ‘Heb jij een zaklantaarn?’ vroeg Mike. Ik had er geen. Terwijl Mike bij het telkens uitwaaiende licht | |
[pagina 53]
| |
van mijn aansteker rondspeurde, zat ik in de jeep. Na een tijdje gaf hij het op. ‘Ik geloof dat je gelijk hebt,’ zei hij mat. ‘Hij is niet dood.’ Ik zag het kogelronde gaatje in de gepantserde buik en het bloed dat er traag uitvloeide, een dikke stroop. | |
4Natuurlijk is dat beest morsdood. Maar in donker is het kreng niet te vinden. | |
5Toen ik wakker werd, bevond de zon zich alweer op zijn plaats. De spiegel hield mij voor de gek. Buiten liep ik Mike tegen het lijf. Hij glansde oliebruin in de zon en droeg een kleine veldfles aan zijn brede, zwarte riem, die met de zilveren paarden op de gesp. Ik bracht de padvindersgroet. Hij lachte lauw. ‘Ga je mee paard rijden?’ vroeg hij. Ik bekeek hem. Er was echter niets ongewoons aan hem. ‘Nu niet. Misschien vanmiddag,’ voegde ik er haastig aan toe. Zonder antwoord te geven draaide Mike zich om en beende weg, in de richting van de stallen. De veldfles schitterde vervaarlijk, slingerde regelmatig tegen zijn heup. Hij had ook een mes bij zich, het hing op zijn rug, de bruine schede afstekend tegen het verschoten blauw van zijn spijkerbroek en het lichtrode overhemd. Hij liep als een oude cowboy; schommelend, vierkant, alsof hij de lucht opzij moest dringen om er door te kunnen. | |
[pagina 54]
| |
6Ellen keek gespannen naar de blauwe envelop, waar haar naam op stond. Zij keerde hem om en om en scheurde hem open. Er viel een velletje papier uit. Een gedicht. Zij dacht aan haar Michael en bewonderde hem. Gisteravond. Ik heb medelijden met hem. Hij is niet gelukkig. Ik wil hem gelukkig maken, maar ik weet niet hoe. Ik ben nog zo klein. ‘Wat is gelukkig zijn?’ zei hij. ‘Ik ben het nooit geweest, ik weet niet wat het is. Ik kan niet lachen en dus ook niet huilen. Ik ben versteend.’ ‘Maar wil je dan niet van iemand kunnen houden?’ vroeg zij. ‘Misschien wel, maar ik kan het niet. Ik durf het niet. Ik leef mijzelf omdat dat wel zo gemakkelijk is, maar waarom ik het doe weet ik niet. Eigenlijk ben ik nog niet geboren.’ Zij begreep het niet helemaal, maar zij hoorde wel, dat een drenkeling wanhopig om hulp lag te schreeuwen. Zij keek. Er lag niemand in het water. Er was trouwens geen water. | |
7Eens dacht ik, dat ik gelukkig kon zijn, vele jaren geleden; twee. Het was een meisje zoals jij, maar anders, ongeduldig. Inge heette zij. Wij lagen samen aan het strand. Het was mooi, blauw weer. Geen moeilijke dingen in de lucht, en de liefde dicht bij de hand. Inge schepte zand met haar lange vingers en liet het langzaam op haar buik terugvloeien. Zij keek door haar wimpers naar de zon en toen naar mijn mond, die niet bewoog. | |
[pagina 55]
| |
Toen vond haar hand iets en liet het ons zien: een schelp, een gewone schelp. Het was een welkom voorbeeld van klassieke harmonie. Ik sloot de twee helften aaneen en zei: ‘Dit is goed.’ Inge knikte gelaten. Ik liet de schelpen uit mijn vingers vallen, maar toen ik ze weer zocht was er een weg. Hij bleef onvindbaar. Ik smeet de andere ver van mij af. Toen Inge naar huis wilde, trokken wij onze kleren aan en liepen terug door het taaie zand. Zij liep snel en soepel. Een kat. De zon was alweer bijna onder, maar ik vloekte in mijn keel toen er een donker wolkje voor ging hangen. Bij haar huis gekomen, zette Inge haar fiets tegen het hek en begon alles uit te leggen. Ik hoorde het te bewijzen bewezen en staarde haar aan. Daarna reed ik langzaam weg. Toen had ik kunnen huilen. Dat zou ieder ander gedaan hebben. Waarom doe ik dan zo vreemd, of ben ik het? Als je om te beginnen maar eens kunt huilen. ‘Ik begrijp je niet, maar ik wil het wel,’ zei Ellen. ‘Ik wil op je wachten,’ zei Ellen. ‘Je bent erg lief,’ zei Mike schor en trok haar vast tegen zich aan. Het berouw kneep nu al in zijn borst. Zijn lippen waren hard. | |
[pagina 56]
| |
8Toen het donker was
Toen het donker was,
zag ik angstige honden,
die pijnlijk in de voeten beten:
zo bang was ik.
Toen het licht was,
geloofde ik in de zon,
maar een moeder had ik niet:
dat was moeilijker.
Toen het koud was,
leefde ik binnenshuis.
Het was daar wel warm:
maar er was geen muziek.
Toen het warm was,
ging ik soms op reis,
hoewel ik nooit terug kwam:
dat was bekend.
Toen ik klein was,
werd ik elke dag wakker,
met weer een hoofd erbij:
erg genoeg.
| |
[pagina 57]
| |
Toen ik dood was,
waren wij samen elkaar,
het einde van de zee:
nooit.
| |
9Die middag ging ik paard rijden, met nog een paar. Het was erg heet. In de stallen was een van de cowboys bezig dode vliegen op een brandbare hoop te vegen. Het was een vriendelijke man, die zwak naar whisky rook. Ellen kwam naast mij rijden. ‘Heb jij Mike gezien?’ vroeg zij. ‘Nee, die is vanmorgen ook gaan paard rijden.’ ‘Waarheen?’ ‘Weet ik niet. Wat dan?’ ‘Zomaar.’ Meteen ging zij in galop vooruit, keerde plotseling om en bleef kalm op ons wachten. ‘Kijk daar,’ zei ze. Wij stegen af en keken. Er lag een door zon en mieren uitgebeten paardeschedel, met hier en daar een deel van het geraamte. ‘Gaan paarden naar een paardenhemel?’ vroeg zij. ‘Hoe oud ben jij al?’ plaagde Symon. ‘Er is geen mensenhemel, waarom dan wel een paardenhemel?’ zei Stanly. Ellen haalde haar schouders op, wilde wat zeggen, maar slikte het bijtijds in. Zij keek naar de grijnzende schedel en trapte er toen krachtig op, met de hak van haar laars. Zonder geluid brak het neusbeen er gewillig af. | |
[pagina 58]
| |
10Stanly maakte mij wakker. Nog half slapend keek ik op mijn horloge. Half een. ‘Laat me met rust,’ mompelde ik natuurlijk en ik wilde weer gaan slapen, toen hij die paar woorden uitbracht: ‘Mike is er niet!’ Ik was klaar wakker. Ik reikte naar mijn bril, die in de ene laars lag, de sigaretten, in de andere, en keek naar hem, de grote, sterke Stanly. ‘Ik ben verantwoordelijk, verdomme!’ riep hij bijna huilend. Hij was de oudste, tweeëntwintig jaar. ‘Mijn God, waar kan hij zijn?’ Een moeder had hem zijn ongerustheid nauwelijks verbeterd. ‘Ik heb hem de hele dag niet gezien, alleen vanmorgen,’ zei ik. ‘Hij is gaan paard rijden...’ Een spookgedachte kwam op mij af: Mike verdwaald, alleen in het donker, coyote-ogen rondom, groen glanzend, rauw jubelende gieren, de weerzinwekkende koppen heen en weer wiegend. | |
11Ik vraag me af of ze het al gemerkt hebben. Och, als het weer licht wordt rijd, ik bedoel loop ik zo terug, met de zon links. Als ik de zon maar links houd, dan ga ik de goeie kant op. In ieder geval nooit verder naar het noorden, dat is de ergste woestijn, naar het zuiden is altijd goed. Ik moet wel wakker blijven. Arm paard, been gebroken. Verdomme wat heb ik een dorst! Honger niet, alleen maar die | |
[pagina 59]
| |
ontzettend droge tong. Ik heb eens gelezen dat je cactussap kunt drinken, dat moet ik morgen proberen. Een schorre, onmenselijke kreet sloeg de stilte in angstige stukken. Mike pakte zijn mes en loerde in het rond. Maar er was niets te zien. Langzaam ging zijn hart weer normaler kloppen. Ik moet wel wakker blijven. Anders komen die gieren en coyotes en weet ik wat allemaal... wacht, dat was natuurlijk een coyote, die net schreeuwde. Als ze hier komen heb ik altijd nog een mes. Het zijn trouwens laffe honden, ze wachten tot je bijna dood bent en pas dan gaan de tanden in je keel. Overigens zijn de gieren het eerst aan de beurt. Misschien zijn ze al aan het paard begonnen. Ik moet wel wakker blijven. | |
12‘Ik denk dat hij verdwaald is,’ zei ik en schrok van de ontzetting die Stanly beving. ‘Mijn God, de gieren, de slangen, de...’ ‘Waarom gaan wij hem niet zoeken?’ zei ik. Hij sprong op en wilde weg rennen. ‘Nee, dat heeft geen zin, we moeten wachten tot het licht is,’ onderbrak hij zichzelf en ging zitten nadenken. Intussen kleedde ik mij aan en stak mijn voeten in de nauwe laarzen. De anderen waren nu ook wakker. Het licht ging aan. Mike verdwaald! Het gehuil kwam als een windvlaag over de bergen, die even vlug weer voorbij is. Wij beraadslaagden, althans trachtten tot een plan te komen. Iemand zette de ramen open om de | |
[pagina 60]
| |
rook te verdrijven. Tenslotte besloten wij om naar het dichtstbijzijnde café te gaan en daar de politie te alarmeren en om vliegtuighulp te vragen. In wilde vaart reden wij weg, het hek door, de brug over. Niemand zei het eerste woord. Opeens remde Ray uit alle macht. Een vrolijke neger stond gebarend midden op de weg, in gezelschap van een oeroud valies, wellicht nog uit afrika. Zijn kinderlijk lachen was een godslastering, maar dat wist hij niet. ‘Jullie gaan toevallig niet naar Del Rio?’ ‘To hell!’ Het café was nog open voor een late gast; een dunne man, die ons als een gek aankeek. Hij zei niets. Wij staarden strak terug. Terwijl Stanly ging opbellen, lieten wij ons rond de twee tafeltjes vallen. Wij kregen allemaal koffie en namen suiker uit het vliegenpotje. De man, die aan de bar stond, keek nog steeds. Hij maakte een gebaar tegen de vrouw die ons koffie had gebracht. Later bedacht ik, dat wij wel een eigenaardige aanblik boden: sommigen hadden alleen een pyama aan, Donald niets meer dan zijn spijkerbroek. Terwijl wij op Stanly wachtten, begonnen wij de tijd en de vliegen dood te slaan. Er waren niet veel sigaretten over, zei men. De man keek nu doordringend naar mij. Zijn ogen werden groter en scherper, zijn gezicht hield vlak voor mij stil. Ik moet jou iets vertellen. Eens was ook ik verdwaald in de woestijn. Ik was jong, zo jong als je vriend. Jij houdt toch van je vriend? Nou dan, ik ook. Ik weet niet of hij op tijd ge- | |
[pagina 61]
| |
vonden zal worden, ik hoop ook van wel. Ik, ik werd op tijd gevonden, toen het al te laat was: ik was al dood. Ik was klaar met mijn leven. Daarom is het goed dat ik niet meer kan praten, wat zou ik nog moeten zeggen? Luister, loop nog niet weg. Ik houd van jouw vriend. Ik hoop dat hij niet op tijd wordt gevonden. De man grijnsde, opende zijn mond en stak zijn tong uit als bewijs. Er was geen tong; alleen een grauwe holte. Vlugge stappen. Wij keken naar de deur. Stanly kwam binnen. ‘Morgen twee vliegtuigen uit Del Rio,’ zei hij hoopvol. Wij stonden op. Terwijl wij ons weer in de auto persten, ging de deur open en verscheen het stomme hoofd van de kerel. Hij zag ons vlug verdwijnen. | |
13Weet ik nu wat moorden is. Doodmaken is een ogenblik zelf doodgaan. Ook bij een dier. Dieren is echter veel makkelijker, die ontvouwen hun vlees in devoot gebed. Mensen niet. Mensen roepen tot het laatste moment om God. Die geloven niet in het redelijke. Daar komt mijn vader. Hij heeft pas zijn handen gewassen en kijkt nu ongelovig naar de twee bloedvlekjes op zijn rechterhand, twee rode eilandjes in het wit. Hij praat. Ik kan hem niet verstaan, maar ik weet wat hij zegt: ‘In de kerk kon men goed gladiator spelen. Op een morgen hebben wij ook op leven en dood zien vechten, omdat twee vrienden een en hetzelfde meisje wilden. Beiden hadden een scherp mes en beiden waren sterk en lenig. Het heeft wel een half uur geduurd voor de overwinning was | |
[pagina 62]
| |
behaald. Ik ben zijn naam vergeten, maar hij is begraven tussen de andere groene stenen.’ Dan veegt hij de zweetdruppeltjes uit zijn nek en kijkt mij smekend aan. Maar ik schud mijn hoofd en hij is verdwenen. | |
14‘Ik hou van je,’ zei Ellen. ‘Ik van jou,’ zei Mike. Ellen huilde. ‘Ik wil je gelukkig maken,’ zei ze. ‘Dat ben ik, altijd al,’ zei Mike. Hij lachte. Hij gilde. Hij sloeg zich brullend op de knieën en bulderde van het lachen. ‘Ik ben gelukkig,’ zei hij nog een keer. Maar zijn tong, zwart en gezwollen, sloeg stom dronken tegen zijn tanden. En het duivels gelach vloog als een zware engel door de nacht en klom schaterend op Ellens schouder. | |
15Toevallig kwam ik 's morgens langs de jeep. De eigenaar zat eraan te sleutelen. Wij praatten even, maar opeens deed de brullende motor het voertuig schudden. Hij sprong er in, schakelde en verdween in een stofwolk. Op de plaats waar net nog de jeep had gestaan, lag een wriemelende, zwarte hoop. Ik stapte naar voren, maar haastig weer achteruit. Lange colonnes mieren marcheerden af en aan door het nauwe poortje in het pantser van de armadillo. Hij was meer dan dood. |
|